men, de vruchten van al je zwoegen en sloven, weg.’
‘Maar wij zijn beiden sterk en gezond en kunnen nog jaren lang voor onzen ouden dag zorgen,’ zei zij opgewekt.
‘En er behoeft maar een ongeluk te gebeuren, zooals met Steven Delpaire, en men is voor goed aan den bedelstaf.’
‘Maar wat wil je dan?’ vroeg zij, met onbestemde vrees.
‘Ik ben niet voor niets in de hoofdstad geweest,’ hernam Louis. ‘Daar verdienen de menschen geld als water, ten minste als ze werken willen, en ik zou wel dwaas zijn, als ik me hier weer aftobben ging. Neen, Martha, ik moet voorgoed naar Brussel terug. Tegen dat ik oud ben, heb ik dan mijne schaapjes op droog, en zeg ik niet dat ik mijne dagen niet op ons dorp zal komen eindigen; maar dan ook in een villa, zooals die van den burgemeester, die ik zelf zal laten bouwen.’
‘Heb je dan zulk een mooien post gevonden?’ en zij blikte bewonderend naar hem op.
‘Gevonden? Ja, maar hebben is nog een tweede zaak. Men biedt mij aan een winkeltje over te nemen, een prachtige zaak; ik zal er rijk bij worden, Martha, en ben ik dat eenmaal, dan kom ik terug om je te trouwen.’
‘Hier zou dat dadelijk kunnen,’ verzekerde zij, ‘ik heb goed gespaard en jij natuurlijk ook?’
‘Neen, dat is juist het leelijke van de historie. Al dadelijk zag ik in, dat ik daar blijven moest, en toen ik bij mijnheer Chevalier klaar was gekomen, bleef ik naar de een of andere plaatsing uitzien. Je begrijpt, dat daarbij het verdiende geld opraakte; ik ben zelfs in schulden gekomen, in de herberg, waar ik sliep en at; maar dat is niets, als ik maar den winkel krijg, zal ik spoedig kunnen afbetalen. Alleen maar, je moet me helpen, Martha.’
‘Je weet wel, dat ik het gaarne doe; maar waarmee?’
‘Je hebt geld verdiend; je moet mij dat voorschieten,’ klonk het onvast, alsof hij zich toch over zijn daad schaamde.
‘Het was voor ons huishoudentje,’ mompelde het meisje bedroefd.
‘En zie je dan niet in, dat het daarvoor toch zal dienen?’ vroeg hij snel. ‘Als de winkel eenmaal goed loopt, kom ik je stellig halen, en dan zal het mij niet aan geld ontbreken, om meubels te koopen. Je helpt mij den voet in den stijgbeugel zetten; dat is alles waard. Ik ben al overgekomen, om een paar dingen te verkoopen, die hier nog van mij stonden, en ik kreeg er vijftig franken voor, maar dat is lang niet genoeg.’
‘Ik heb er maar tachtig,’ sprak zij aarzelend.
‘Dat is ook al niet veel; maar misschien zal de tegenwoordige eigenaar van den winkel daarmee wel genoegen nemen, als ik hem de rest per maandelijksche termijnen afdoe. Geef je spaarduitjes maar hier, Martha, en je zult me een grooten dienst bewijzen.’
‘Maar....’ zeide zij stotterend, ‘zouden wij niet dadelijk kunnen trouwen? In een winkel hoort toch ook een vrouw. Ik zal alles even netjes voor je houden; mijn meesters zijn heel tevreden over mij en ik kan goed koken ook voor je....’
‘Ik weet nog niet hoe ik het met den winkelier schikken zal,’ antwoordde Louis onwillig, ‘als alles goed gaat, ja dan zeker; maar ik moet eerst nog weg, om alles in orde te brengen. Daarna kom ik terug.’
‘En dan neem je mij mede, niet waar?’
‘Zeker, dat beloof ik je.’
Hij vergezelde haar naar huis en Martha was zoo gelukkig door de vooruitzichten, welke hij plotseling voor haar geopend had en meer nog over het feit, dat hij waàrlijk terug was gekeerd, dat zij geen oogenblik om haar geld treurde of bedacht, dat hij haar nog altijd iets schuldig was.
Zoodra zij de visscherswoning bereikt hadden, stak zij een lampje op, legde een knappend vuur aan, waar zij koffie op kookte, en maakte zich toen gereed hem haar spaarpenningen te geven. Zij had zich daartoe afgewend, om haar keurslijf open te haken, weinig vermoedende, dat Louis haar geen oogenblik uit het oog verloor. Hij, die niet in staat was zich eenig denkbeeld van haar edelmoedigheid te vormen, vreesde dat zij iets van het geld achterhouden zou, dat zij misschien meer bezat dan zij had willen bekennen. Toen zij dan ook de lederen portefeuille opende, waarin zij haar vier briefjes van twintig franken bij den schat van den schipbreukeling geborgen had, stond hij plotseling aan haar zijde.
‘Wat zijn dat voor briefjes?’ vroeg hij driftig, ziende hoe zij een losgewoeld biljet met het cijfer duizend er op weer dichtvouwde.
‘Dat is geen geld van mij,’ antwoordde zij, schijnbaar bedaard.
‘Gij wilt mij bedriegen!’ riep hij uit. ‘Gij bezit meer dan gij zegt, en laat mij maar aan mijne zorgen over.’
Dat verwijt trof haar zoo diep, dat zij hem de waarheid niet langer kon verzwijgen. Zij vertelde hem hoe de doode haar die som had toevertrouwd. Vreezende, dat hij haar niet zou gelooven, toonde zij hem den ring, en hij, hij hoorde haar zwijgend aan, met gefronsde wenkbrauwen, slechts naar het middel zoekende, haar over te halen hem die papieren af te staan.
Niet altijd was hij slecht geweest. Zoolang hij op zijn dorpje vertoefd had, hard werkende, maar zonder zorgen voor zijn dagelijksch brood, had men geen eerlijker jongen kunnen vinden; maar zijn verblijf in de groote stad was zijn ondergang geworden; daar had hij verleidingen leeren kennen, waar het eenvoudige visschersvolk aan de kust zelfs niet van droomde. Lang weerstand geboden had hij niet. Hij vroeg zich nog slechts af, hoe hij zoolang tevreden had kunnen zijn met het doodsche leven op zee en dorstte thans naar geld, waarvoor alles te koop scheen, alles, tot zelfs geluk. En Martha bezat een fortuin! Hij was wijs geworden in de laatste maanden en verstond de waarde van duizend pond sterling, die elk der bankbriefjes vertegenwoordigde. O! zoo zij hem dat geld afstond, wat kon hij er dan niet mee beginnen! Het zou rijkdom beteekenen voor hem, geen arbeid voor den broode meer. Hij zou altijd genoeg hebben, altijd, altijd plezier kunnen maken!
‘Ik vind je al heel dom!’ zei hij eindelijk.
‘Dom?’ herhaalde zij, zonder te begrijpen. ‘Had ik het geld misschien aan mijnheer pastoor te bewaren moeten geven? Daar heb ik dikwijls genoeg over gedacht, Louis; maar, zie je, hij sukkelt zoo met zijn gezondheid; ze noemen hem een “man van den dag” en wat zou er gebeuren, als hij eens plotseling te sterven kwam? Neen, dan is het nog veiliger geborgen bij mij.’
‘Heel onveilig juist,’ sprak Delmer, hopende haar vrees aan te jagen. ‘Denk eens aan, je legt 's ochtends en 's avonds dien langen afstand heel alleen in het stikdonker af. Hoe licht zou de een of ander, die het op den schat voorzien had, je niet kunnen opwachten en aanvallen! En wat begint een vrouw tegen een sterken kerel?’
‘Niet veel; maar er is niemand, die weet, dat ik zooveel geld in bewaring heb. Nooit heb ik het aan een sterveling bekend, zelfs niet aan den burgemeester. Waarom zouden ze mij dan aanvallen?’
‘Hm! het kan uitlekken, men weet zelf niet hoe. Wees verstandig, Martha, luister naar goeden raad. Zooveel geld behoort niet in vrouwenhanden, dat is al te veel gewaagd; je kunt er het leven bij verspelen en, al werd je maar bestolen, dan zou je immers toch al radeloos zijn. Je weet hoe goed ik het altijd met je gemeend heb, je bent immers mijn meisje, en ik laat dit niet langer toe. Ik ben een man en zal den schat onder alle omstandigheden weten te verdedigen. Geef hem mij te bewaren.’
‘Dat zou ik zeker willen, Louis; maar ik mag niet.’
‘Wantrouw je mij soms?’
‘Neen, maar de doode heeft mij de papieren gegeven om er op te passen, en ik heb het recht niet ze aan een ander af te staan. Ik moet wachten tot zijn familie ze komt halen.’
‘Zijn familie!’ spotte de jonge man, wiens flikkerende blik onafgebroken op de kleine portefeuille in haar handen rustte. ‘Je begrijpt toch, dat die ook schatrijk is en zich niet om een paar armzalige bankbriefjes bekommert, anders was zij al lang hier geweest; maar het is haar de moeite van de reis niet eens waard. Martha,’ en hier werd zijn stem zacht en teeder, ‘met dat geld - o! maar bij wijze van voorschot - kunnen wij dadelijk gelukkig worden, behoeven wij niet langer te wachten. Wij trouwen dan over drie weken en ik kan te Brussel komen in welke zaak ik maar wil. Het zal een goudmijn worden, en binnen het jaar hebben wij weer de heele som bijeen....’
‘Meen je, dat wij daaraan zouden raken?’ vroeg het meisje, hem somber aanziende.
‘O! maar voor een poosje, om onze eigen zaken te beginnen, Martha.’
‘Nooit!’ riep zij vol geestkracht uit; maar vreezende hem gekrenkt te hebben, ging zij zachtjes voort: ‘Denk je niet, Louis, dat die verzoeking ook bij mij is opgekomen? O! ik hoop vurig nooit weer uren te beleven als dien eersten nacht, toen ik pas die som in mijn bezit had. Geld wordt een groote verleiding voor arme menschen, als er geen sterveling is, die er van weet, dat zij het in bewaring hebben; maar ik heb gebeden, dat God de bekoring weg zou nemen en toen kwam het alles tot bedaren in mij en nu zou ik liever sterven, dan het vertrouwen schenden, door dien stervende in mij gesteld. Zullen wij samen bidden, Louis? Dan gaat ook bij u alle gedachte daaraan voorbij.’
‘Bidden?’ riep hij op ruwen toon. ‘Dat zal zeker mijn ledige zakken vullen.’
‘Zij zijn niet leeg,’ sprak Martha met zacht verwijt. ‘Ik gaf u alles wat ik had.’
‘Dat is een leugen!’ klonk het nog driftiger. ‘Een aalmoes hebt gij mij geschonken; wat beteekenen tachtig franken, als men er honderdduizend bezit? Het is een schande; gij hebt mij nooit liefgehad, of gij zoudt vertrouwen in mij stellen en me helpen fortuin te maken. Begrijpt gij dan niet, zottin, dat die man geen familie meer bezat? Zijn bloedverwanten zijn zeker gestorven in zijn afwezigheid, anders waren zij al lang hier komen opdagen. Dat geld behoort niemand toe. Wilt gij mij dan laten verhongeren, terwijl gij mij rijk zoudt kunnen maken met een enkelen wenk van je hand?’
‘Honger behoef je niet te lijden, Louis,’ antwoordde zij, het bleek gelaat verwrongen van de pijn, welke zijn woorden haar veroorzaakten. ‘Op ons dorp is werk in overvloed voor je, en je hebt thans geld genoeg om zelfs te Brussel je geluk te beproeven; maar zelfs al had ik je niets kunnen geven, o, zie je dan niet in, dat er iets is, dat veel meer waarde heeft dan de grootste som: in vrede met den goeden God te leven, zijn ziel vrij te houden van een doodzonde en altijd eerlijk te zijn? Onze ouders waren brave, vrome lieden; zij zouden zich omkeeren in hun graf, als zij wisten dat wij gestolen hadden; en ik, Louis, ik doorleefde het niet.’
‘Maak mij geen leugens wijs!’ riep hij verwoed uit. ‘Je bent nog slechter dan ik; want je bent schijnheilig. Je wilt dat geld voor je zelve alleen bewaren, dat is de heele zaak; maar verbeeld je niet, dat ik nog langer iets van je weten wil. Ik heb je nu leeren kennen en ik keer je den rug toe. Het ga je goed met je gestolen schat.