handen van zijn aangezicht liet glijden en zijn groot hoofd met verwarden haardos en oogen, zwaar van vermoeienis, naar het venster keerde.
Een oogenblik zat hij zoo, onbeweeglijk en droevig, tot zijn onbestemde blik op het opengeslagen boek viel. Het was een dier alledaagsche boeken, waarvan de gehavende omslag getuigt van lange zwerftochten door de loges der Parijsche concierges en van langdurige rust in het stof der leesbibliotheken.
Theobald beschouwde het echter met een soort van teederheid, bladerde er in, betastte het, keerde het om, lief koosde het met de hand. Eindelijk sloot hij het en verviel weer in zijn mijmering, terwijl hij van tijd tot tijd mompelde: ‘Wanneer, o mijn God! zal ik ook zoo kunnen schrijven!’
Anatole Pierre Marie Theobald Combirous, dien ik nog niet aan mijn lezers heb voorgesteld, had niets van een romanheld. Hij bezat niets van dat kenmerkende, dat den soldaat, den kunstenaar, den diplomaat verraadt. Het was een jong mensch, zooals wij er dagelijks honderden ontmoeten, en het eigenaardigste van zijn gelaat was juist, dat het niets eigenaardigs had. Laat ik er bijvoegen, op gevaar af, dat ik de belangstelling in mijn held nog meer verminder, dat de laatste afstammeling van het geslacht Combirous van Montauban.... kruideniersbediende was.
Overigens was het een brave jongen, dien de natuur met een beminnelijk karakter begiftigd had. Kruidenierszoon en zelf kruidenier, bezat hij al de eigenschappen om, na een verblijf van eenige maanden, te Parijs uit te munten in een vak, waarvan zijn vader een sieraad was geweest ten platten lande. Maar helaas! Theobald, als zooveel anderen, gevoelde zich voor een hoogere bestemming geroepen, en ziedaar, wat zoo dikwijls een mijmerende uitdrukking gaf aan zijn anders lang niet romanesk gelaat. Toch zou de eerste de beste voorbijganger er een goede inborst op gelezen hebben.
Zijn ouders te Montauban bezaten een klein vermogen, door noeste vlijt verworven, en de reputatie van onovertroffen eerlijkheid. Zij hadden hun eenigen zoon aan het gymnasium laten studeeren, en al heel spoedig was deze gerangschikt onder de leerlingen, die uitmuntten in het maken van een opstel. Niemand overtrof hem weldra in het opzeggen in één adem van vier of vijf bladzijden Latijn of Grieksch, die hij niet begreep; dit laatste vermeerderde natuurlijk de moeilijkheid nog en maakte het kunststuk tot een waren tour de force.
Aangemoedigd door de verdiende toejuichingen en de vleiende loftuitingen, die zijn schreden vergezelden, maakte de jonge Theobald snelle vorderingen. Hij bepaalde zich niet meer tot de klassieken; verre van daar! Op 15jarigen leeftijd telde ons jeugdig genie, doorkneed in het Grieksch en Latijn, zijn letterkundige producten in het Fransch bij dozijnen. 't Was een heele stapel oden naar Horatius of Jean Baptist Rousseau, herdersdichten à la Virgilius, cantaten, puntdichten, vertalingen op rijm, en als een compilatie van dat alles een treurspel in vijf bedrijven: ‘De dood van Nero!’
Dat alles was weggesloten in een koffertje met stevig slot. Dat alles moest later dienen, als hij zijn voorloopige studiën voleindigd had om te Parijs in de rechten te gaan studeeren.
Helaas, Theobald had gewikt, maar God had beschikt! Er zijn schepen vergaan in het gezicht van de haven en treinen gederailleerd bij het binnenstoomen van het station. Dit werd ook Theobald's lot: hij zakte voor zijn examen. Zoo moest hij dan vaarwel zeggen aan al zijn stoute verwachtingen: drie jaren aan de hoogeschool, sensatiewekkende opvoeringen zijner werken in de Comédie Française, zijn vaste medewerking aan de ‘Revue des Deux Mondes’; afzien van den scherpen geur der laurieren, van de schitterende stralen van den roem.
De faculteit der letteren was streng geweest voor dezen Pindarus der nieuwere tijden, gelijk zijn leermeester hem twee jaren te voren genoemd had. Vader Combirous was bobs, neen verontwaardigd, stekelig zelfs. 't Was toch waarlijk al te erg: Mijnheer jaren lang laten studeeren aan de beste school in den omtrek, met de afstammelingen der eerste familiën, jaren lang zijn beurs geduchte aderlatingen doen ondergaan; en waartoe? Om zich door zoo'n jongen zulk een vernedering te zien bereiden.
Vier en twintig uren na den treurigen afloop hadden papa en mama Combirous besloten, dat hun zoon den volgenden dag naar Parijs zou vertrekken, niet meer om daar gouden aren in te zamelen op het veld der litteratuur, of een plaats te veroveren in het Panthéon, maar om als eenvoudig leerling in het vak van koloniale waren in dienst te treden bij zijn oom Bersagnac, kruidenier in de rue de Clichy.
Gij zult begrijpen, waarde lezer, met welk een hartsbeklemming de ongelukkige Theobald op dezen avond, die over zijn lot besliste, al zijn lang gekoesterde droomen in rook zag opgaan. Maar weerspannig zijn? Hij dacht er niet aan! En den volgenden morgen vluchtte de eerste trein, in duizelingwekkende vaart met zijn nieuwe prooi weg.
Zijn aankomst in de stad scheen hem vergoeding te zullen schenken voor zooveel teleurstelling. Zijn oom Bersagnac ontving hem met open armen, koos voor hem op de vijfde verdieping van het huis, waarvan hij de beneden-verdieping bewoonde, een prettige en vroolijke kamer, en de jonge juffrouw Bersagnac, een aardige brunette van achttien lentes, toonde hem met een beminnelijken glimlach een rij allerwitste tanden, uitermate geschikt om een gansche reeks nieuwe oden, chansonnetten, enz. uit te lokken. Theobald ging dan ook 's avonds naar zijn kamer, zeer tevreden over den afgeloopen dag, en bracht zijn eersten nacht te Parijs door in een geheele serie van gouden droomen, waarin de spotzieke lach van zijn nichtje ronddartelde, als een vlinder aan den lentehemel.
Maar men ziet zoo maar niet opeens af van den roem, van de vereering zijner tijdgenooten, van de ovaties der menigte. Allen, die na een onrustigen nacht, in droomen van roem en eer doorgebracht, ontwaakt zijn met den kreet op de lippen: ‘Ook ik zal eenmaal een groot man zijn;’ - allen, die na het lezen van een strofe van Victor Hugo, of een bladzijde van Chateaubriand gedacht hebben: ‘Waarom zou ik dat ook niet kunnen doen?’ - zij allen zullen het den armen Theobald vergeven, dat hij zoo maar niet op eenmaal kon breken met zijn illusies en verwachtingen.
Hij had het fameuse koffertje meegenomen, en als hij geheel alleen was, verre van de alledaagsche gezichten zijner collega's, verre van het bolle, blozende, joviale gelaat zijns ooms, verre van de zachte, maar spotachtige oogen zijner nicht Mathilde, dan spreidde hij zijn handschriften voor zich uit, herlas met luide stem het een of ander zijner gedichten, om ten slotte met wellust in zijn ‘Dood van Nero’ te bladeren.
‘Waarom,’ zei hij eens, ‘zou ik al deze schatten renteloos laten liggen? Ik moet aan den wil mijns vaders gehoorzamen. Goed, ik zal dan kruidenier zijn! Maar het winkelierschap is niet bepaald onvereenigbaar met de letterkunde, en Mercurius zal het mij niet euvel duiden, als ik in den hoek van zijn tempel een altaartje opricht voor zijn collega Apollo.’
Daarop deed hij de ronde bij de verschillende Parijsche uitgevers, die hem van den grootsten tot den kleinsten verzekerden, dat de poëzie tot alles leidt, als men er maar niet van moet leven; hij presenteerde zijn treurspel aan de Comédie Française, en ontving het manuscript met een vriendelijk schrijven terug. Ontmoediging maakte zich van hem meester, en in één dier vele uren van levensmoeheid vonden wij hem met het hoofd in de handen, peinzende, met duizend verschillende gedachten in zijn afgetobd brein, terwijl de schemering zachtjes door het wijdgeopende venster naar binnen sloop.
't Was een schoone, heerlijke zomerdag. Een talrijke menigte beweegt zich over den Pont des Arts te Parijs. Niet de vroolijke, gesticuleerende, luidruchtige groepjes, die op dagen van volksfeesten de straten van Parijs vullen, maar een ernstige schare waardige, welopgevoede menschen; een schare van gekleede jassen met onberispelijk glanzende cylinderhoeden, een schare van lieden met gedistingeerd gelaat, welverzorgden baard en keurig geganteerde handen. Te midden van deze talrijke vertegenwoordigers der sterke sekse bespeurt men eenige dames in donkerkleurig toilet met stemmigen hoed.
Talrijke equipages volgen de kade der Seine, de paarden hinniken, gegalonneerde koetsiers zitten in het volle besef hunner waardigheid stijf op den bok, en eenige versleten rokken met groene palmen versierd, die magere en afgetobde lichamen inhouden, banen zich met moeite een weg tot aan het cordon politieagenten, die het paleis Mazarin omringen. Het is een receptiedag aan de Académie Française.
En nu, waarde lezer, indien ik u zeide, dat de gelukkige sterveling, wiens intrede onder den koepel der Académie zulk een uitgelezen schare samenbrengt in den omtrek van den Pont des Arts, voor u geen onbekende is; dat de illustre schrijver, dien negen-en-dertig Onsterfelijken waardig gekeurd hebben in hun onsterfelijkheid te deelen, op de allerbescheidenste wijze begonnen is; dat deze groote man zijn loopbaan aanving (zult gij het gelooven, toekomstige eeuw?) met aan burgermenschen, als gij en ik, zeep en kaarsen te verkoopen; dat hij een oom Bersagnac, een nicht Mathilde heeft gehad, en zelf antwoordde op den naam van....
Zeg niet: ‘Dat is onwaarschijnlijk, onmogelijk!’ - Alles komt hier beneden op zijn tijd! Dring liever met mij door in de eivolle zaal, waar plotseling het diepste stilzwijgen heerscht. Wat dunkt u, die gedistingeerde mijnheer, die daar voor een vergadering, welke aan zijn lippen hangt, juist een waarlijk academische redevoering begint, is dat Theobald niet? de goede, oprechte Theobald, dien gij hier zeker niet verwacht hadt?
Hij is het zelf, in eigen persoon, en niemand in geheel Frankrijk is zoo verwonderd als hij zelf, zich op dat podium te bevinden, gekleed in dien rok met groene palmen, de groote man van het oogenblik.
Theobald was lid van de Académie Française, een der veertig Onsterfelijken.
Hoe was dat in zijn werk gegaan? Hoe was dat grove metaal veranderd in goud van het zuiverste gehalte? En door welke onverwachte reeks van wondervolle gebeurtenissen was de voormalige kruideniersbediende er toe gekomen, tusschen twee peters in het groen als hij, de trappen van het paleis Mazarin te bestijgen? Als men den nieuwen Onsterfelijke er over ondervraagd had, zou hij ongetwijfeld geantwoord hebben, dat de zaak te wondervol was, om verklaarbaar te zijn.
Zijn rede was een waar meesterstuk. Naar aloud gebruik weidde het nieuwe academielid in den breede uit over de deugden en verdiensten van zijn voorganger. De Onsterfelijke, belast met het beantwoorden van onzen Theobald, wist behendig de traditioneele druppelen azijn te mengen in den godendrank, waarmee hij zijn verheven collega laafde.