‘maar je weet, ik ben jong en dan past men zoo niet op de dubbeltjes. Mijn loon is daarbij karig genoeg, er schiet niet veel van over. Maar ik heb een buitenkansje te wachten. Herinner je je nog dien schilder, die hier verleden zomer uren achtereen, en dat weken lang, op den zeebreker aan het werk was?’
‘Mijnheer Chevalier? Zeker. Ik dacht dat hij tooveren kon, toen hij het water en de lucht en de pinkjes zoo goed op een stuk doek kon overbrengen, maar zijn vrouw vertelde mij, dat het heel eenvoudig was, dat men dat kon leeren doen.’
‘Nu, hij heeft mij geschreven bij hem te Brussel te komen voor eenige dagen; want hij wil mijn portret schilderen. Ik krijg vijftig franken daarvoor.’
‘Vijftig franken!’ herhaalde Martha verrukt. ‘Dat is me een som! Zouden wij daarop niet kunnen trouwen?’
‘Hm! misschien wel, maar dan toch tegen den zomer pas, als ik wat meer verdien,’ zei hij zonder veel geestdrift. ‘De groote kunst is nu maar, om naar Brussel te komen; want die rijke lieden begrijpen niet, dat een arme drommel geen reisgeld heeft en ik moet er al morgen zijn. Zou je me je twee franks niet willen leenen daarvoor?’
Zonder te aarzelen haalde zij het geldstuk uit haar zak te voorschijn en overhandigde hem dat. Daarna sloeg zij, gelukkig als zij was dat zij hem had kunnen helpen, de armen om zijn hals en zeide:
‘Je komt toch spoedig terug, niet waar? En je zult de vijftig franken niet verkwisten, Louis? Denk eens aan, je zoudt er twee badkoetsjes voor kunnen koopen en dan kon ik als moeder doen en geld verdienen voor het huishouden, even goed als jij. En misschien konden wij dan wel dit huisje huren, en zou alles zoo goed en zoo gelukkig zijn.’
Hij omhelsde haar, zonder haar uit dien blijden waan wakker te schudden; maar al had hij haar ook lief, zijn hoofd was thans van geheel andere gedachten vervuld. Nog eenmaal in staat te zijn zich naar de hoofdstad te begeven, had altijd een zijner hoogste geluksdroomen uitgemaakt, en nu werd die verwezenlijkt, zou hij er nog geld kunnen verdienen ook. Het was haast te mooi om het te kunnen gelooven.
‘Wanneer ga je?’ vroeg het meisje, wier oogen zich met tranen vulden, bij het denkbeeld aan het naderend afscheid.
‘Morgenochtend met den eersten trein. Ik heb het nog eerst met den baas klaar te spelen, en dan mijn goed, dat er verre van prachtig uitziet.’
‘Breng mij dit maar. Ik zal het verstellen en als je iets te wasschen en te strijken hebt, zal ik het ook doen.’
‘Je bent een schat; ik ga den rommel dadelijk halen.’
Heel den verderen dag was zij met het zorgen voor Delmer's kleederen bezig. Men kwam intusschen het lijk weghalen en daarna ruimde zij alles in het hutje op. Toen Louis dien avond zijn zaakjes kwam halen, was alles gereed.
‘Kom gauw terug,’ fluisterde zij nog eenmaal bij het afscheid nemen, ‘je weet, ik ben zelf heel arm en kan het hier niet lang meer volhouden; maar als je de vijftig franken mee terugbrengt, zal ik misschien wel nieuwen moed vatten en toch nog het een of ander te doen vinden.’
Hij stelde haar gerust en vertrok; dien avond was zij waarlijk vol verwachtingen voor de toekomst; maar den volgenden dag kwam een van haar zwagers met een kar, om het erfdeel der broeders en zusters weg te halen. Men wist wel dat dit slechts uit de meubeltjes bestond, doch ieder het zijne en Martha moest nog heel tevreden zijn, dat men haar een bed, een tafel en twee stoelen liet. Dat was al heel royaal van de anderen!
Hoe naakt grijnsde het eens zoo gezellige vertrek haar tegen, toen alles daaruit weggedragen was! Het jonge meisje had slechts den tijd gehad de latafel leeg te maken en ongemerkt de kleine portefeuille en den ring bij zich te steken. Zij telde haar laatst overgebleven duitjes na. Al wat zij nog bezat bepaalde zich tot vijf en dertig stuivers. Daarmee zou ze niet ver komen, dat wist zij maar al te goed. Zij zou er niet eens mee kunnen wachten tot de terugkomst van haar Louis. Wat zou zij aanvangen?
Na veel gebeden en nagedacht te hebben, besloot zij den volgenden dag het heele dorp af te gaan, om te vragen of er niet hier of daar wat arbeid was te vinden.
Volkomen teleurgesteld zag zij zich niet in die hoop. Een der visschersvrouwen, de moeder van een talrijk gezin, was ziek. Als zij het huis in orde wilde houden, en wasschen en koken en op de kleine kinderen passen, kon zij mede eten. Van loon echter kon geen sprake zijn; daarvoor had men zelf al te veel moeite om rond te komen; maar aangezien het Martha slechts te doen was om voort te bestaan tot Louis zou wederkeeren, nam zij dat aanbod als een uitkomst aan en kweet zich van haar taak met een ijver, die de zieke over haar onmacht troostte.
‘Ge moest naar de stad gaan dienen, meiske,’ zei zij, terwijl Martha aan de waschtobbe stond. ‘Dan zoudt ge dadelijk in een flinken dienst terecht kunnen komen. Ik heb dat vroeger ook gedaan en ik had honderd franken op mijn spaarboekje, toen ik trouwde.’
‘Ja, ja, maar Louis?’ zuchtte Martha.
‘Louis zou je wel trouw blijven, en als hij dat niet deed, was hij je ook niet waard,’ verzekerde de zieke.
Martha antwoordde niet. Zij had daaromtrent haar eigenaardige begrippen. Het was gemakkelijker, dacht zij, voor een man om een meisje te vergeten, dan voor dat meisje zich over zijn verlies te troosten. Was het al geen wonder, dat hij juist haar uitgekozen had, terwijl er zooveel anderen waren, die in haar plaats zouden willen zijn?
Twee weken bleef zij in deze betrekking. Toen was de visschersvrouw hersteld en Louis keerde nog altijd niet weder.
Ander werk was voor haar op het dorp niet te vinden. Zij moest dus wel van haar kapitaaltje leven en, ofschoon zij geen ander voedsel gebruikte dan wat brood, de stuivers verdwenen toch een voor een op schrikbarend snelle wijze.
Eindelijk hield zij er nog slechts zes over en begreep zij, dat er iets moest worden gedaan. Hongerig en verkleumd, want er stond geen boom in den heelen omtrek, zoodat er ook nergens hout te sprokkelen viel, begaf zij zich naar den burgemeester, op een morgen, dat hij zich op het kleine raadhuis bevond. Bij haar binnentreden keek hij van zijn papieren op en riep uit:
‘Gij komt mij zeker over de familie van den schipbreukeling spreken. Nu, daar hebt gij geen geluk mee, kindlief. Ofschoon ik overal heen geschreven heb, is er niemand, die zich Lucien Duval schijnt te herinneren. Ik denk niet, dat wij nog ooit van betrekkingen van hem zullen hooren.’
Zij antwoordde hem, dat hij zich vergiste omtrent het doel harer komst en dat zij hem alleen om raad kwam vragen.
Nadat hij haar verhaal had aangehoord, zei hij:
‘Op dien knaap te wachten, dat is een groote dwaasheid. Gij begrijpt toch wel, dat hij daarginds werk gevonden heeft, of hij zou al lang terug zijn. De hoofdstad laat zoo gauw geen flinke, stevige kerels als hij weer los. Zoek uw eigen weg, meisje. Er is vooral gebrek aan goede dienstboden. Mijn vrouw zit op het oogenblik zonder eenige hulp. Als gij wilt, kunt gij dadelijk meekomen. Zij zal dolblij zijn iemand zooals gij te vinden. Bij ons verdient gij, behalve kost en inwoning, twintig franken in de maand.’
Twintig franken! Dat was een heele som; zij zou ze ter zijde kunnen leggen voor een badkoetsje! Maar Louis dan, als hij wederkeerde en haar niet vond? Neen, neen, dat mocht niet gebeuren. Maar toch....
(Wordt vervolgd.)