Klaasje,
door Ravo.
(Slot.)
Doorgaans zag ik Klaasje nogal eens bij me verschijnen, om rapport uit te brengen van zijn stand van zaken, den stoffelijken en den moreelen, welke laatste zich regelde naar het al of niet vrijblijven van asthma-aanvallen.
Eens echter waren er bijna drie maanden voorbijgegaan zonder dat hij was komen opdagen. Eindelijk - tot mijn blijdschap, want ik miste hem op mijn program en was beginnen te vreezen, dat mijn vriend Klaasje het had afgelegd - boodschapte mijn dienstbode: ‘Daar is dat kleine mannetje weer, meneer, waar u gisteren nog naar gevraagd hebt.’
Waarlijk, daar was-ie weer, maar quantum mutatus ab illo! Niet zoozeer in zijn plunje, ofschoon ook die van eenigen welstand getuigde - ten minste de pet was nieuw - als wel in zijn houding. Want tot nu toe had ik Klaasje nooit anders gekend dan in licht gebogen houding, vanwege het asthma en de onderdanigheid, en nu stond hij zoo waar rechtop. En in zijn oogen, verbeeldde ik mij, speelde een ongewoon licht. Er moest iets bijzonders met hem gebeurd wezen, dat stond vast. Klaasje hield me dienaangaande niet lang in het duister. Hij had inmiddels geërfd en was kapitalist geworden! Maar laat ik liever onzen dialoog hier afschrijven.
‘Wel, wel, waar heb je al dien tijd gezeten, Klaasje?.... Een buitenlandsche reis gemaakt?....’
‘Nou, meneer, nou neemt u toch een loopje met Klaasje.... Nee, dat niet,.... maar het had er toch van kunnen komen,’ ging hij lachend voort.
‘Hoezoo? Heb je dan uit de loterij getrokken?’
‘God bewaar me, meneer, daar heb ik mijn geld te lief voor, om in de loterij te speulen...., en als je daarin winnen zou, dat brengt toch geen geluk an,.... nee, maar ik heb in dien tijd een erfenis gehad, wat zeit-u?’
‘Wat ik zeg? Dat ik me daarover oprecht verheug, vent.... En hoe is dat in zijn werk gegaan? Stond je dan niet moederziel alleen op de wereld? Had je dan nog vriend en maag?’
‘Ja, meneer, ziet-u, er leefde nog eenouwere broer van mijn vader.... die heit indertijd een uitdragerij gehad.... en och, zooals het gaat in de wereld, zoolang ze nog gezond en in de wereld benne, dan willen ze wel 'reis d'r arme familie niet kennen, maar teugen den tijd, dat ze doodgaan dan denken ze d'r wel 'reis anders over.... 'n paar dagen vóór zijn dood heit-i me laten roepen, en hij was zoo vrindelijk, meneer, dat ik er bijna verlegen onder werd. 't Was Klaasje voor en Klaasje na, en hoe ik het maakte,.... ja...., dat vroeg-ie, en veel vijven en zessen meer.... enfein de goeje man is twee dagen later doodgegaan, en hij had verordonneerd, dat ik meê met de begraffenis most.... ze benne me komen afhalen in 'n mooie rouwkoes.... wat zeit-u? - Klaasje glom - en ik mocht 'n zwart pak huren en 'n hoogen zijje met 'n band er omheen,.... dat had-ie allemaal zoo beschreven, ziet-u....’
‘Sapperloot, Klaasje, wat zal jij 'n kranige rouwdrager zijn geweest.... 't Kan me waarachtig spijten, dat ik je niet in pontificaal heb kunnen zien.’
‘Maar zien zal u me tòch, meneer.’
‘Zoo?! Zijn dan dat pak en die hooge zijje je eigendom geworden?’
‘Dat niet, meneer, maar ik heb me erin uit laten pottreteeren, ziet-u....’
‘Maar, Klaasje, nog ijdel op je ouden dag?’
‘Och, meneer, als men het jong niet heeft kennen zijn, dan is het zoo'n wonder niet, dat het eruit komt op den ouwen dag, als 'n mensch er de kans toe heit, want het zit toch zoo'n beetje in alle menschen - philosofeerde Klaasje -, ééns is toch niet te veel in 'n mensch zijn leven.... Maar om nou nog 'reis terug te komme op het petret, uwes krijgt er ook een van me.... als u het ten minste hebben wil, ziet-u.’
‘Nou, heel graag, maar vertel me eens, is die erfenis meegevallen?.... Loopt ze in de duizenden, of minstens in de honderden?....’
‘Gut nee, meneer, 't was heelemaal maar zeventig gulden, maar als 'n mensch meer dan dertig jaren lang nooit een tientje in zijn handen heit gehad, dan ben je met zeventig gulden rijk, zeg ik maar. En dan.... - Klaasje frommelde geheimzinnig met de hand aan zijn vest - ....kijkt u 'reis hier, dàt heb ik ook geërfd.’
Bij die woorden haalde Klaasje uit een groezelig zeemleeren zakje een gouden horloge te voorschijn, een van die dunne cylinders, met fraai geciseleerde dubbele kast, zooals onze vaders die droegen.
‘Wat zeit-u daarvan?’ vroeg Klaasje triomfantelijk, en nu tintelde zijn donker oog werkelijk, ‘had u dat wel van me gedacht?....’
‘Neen, Klaasje, daar sta ik perplex van.... Zoo zie je, Klaasje, dat iemand nooit weet, wat hem overkomen kan vóór zijn dood.... En 't is 'n mooi horloge ook....’
‘Nou, of 't,.... 'n achttien-karaats, wat zeit-u, want ik heb het laten takseeren, ziet-u.... en precies loopen als het doet, daar hebt u geen begrip van, meneer.... 't loopt om zoo te zeggen nog akkerater dan de klok van den Dam, want die wil wel 'reis voor of achter zijn.’ - Onwillekeurig glimlachte ik over het goed vertrouwen van Klaasje op zijn horloge. - ‘Ja, lacht u maar om me.... en dat voor 'n horlozie, dat meer dan vijftig jaren oud is,.... of dat 'n best werk mot wezen!...’
Klaasje zond me zijn portret in gehuurd rouwgewaad per post. Hij hield van.... grootdoen. Ter gelegenheid van Nieuwjaar en wanneer ik jarig was kreeg ik altijd, behalve een mondelingen gelukwensch, een brief. Ik had hem trouwens ééns mijn compliment gemaakt over zijn schrift en zijn stijl.
Helaas, ook voor Klaasje bleek de Tarpejische rots niet ver van het Kapitool te liggen. Wederom gingen een paar maanden heen, voordat me een nieuw bezoek van Klaasje werd aangekondigd.
Ik schrok van het uiterlijk van het ventje. Bleek en ontdaan, met iets schuws in de oogen, dieper gebogen dan vóór zijn fortuin, - deed hij veeleer denken aan den berouwvol terugkeerenden verloren zoon dan aan den gelukkigen erfgenaam van zeventig gulden en van een achttien-karaats-, onfeilbaar-precies loopend gouden cylinderhorloge.
‘Mijn hemel, wat is er met je gebeurd?’ vroeg ik deelnemend.
‘Och, meneer!....’ Verder kwam Klaasje voor het oogenblik niet, want tranen welden in zijn oogen, en zijn stem stokte.
Ik liet hem eenigszins tot bedaren komen, voordat ik verder naar zijn wedervaren informeerde, en toen vernam ik een geschiedenis, plat-alledaagsch, weinig tragisch, zoo ze een gewoon mensch had gegolden, maar van diep-tragische beteekenis nu Klaasje er het slachtoffer van was geweest.
‘O, meneer, 't is toch zu'k gemeen tuig!’ begon Klaasje, plotseling uit zijn toestand van diepe neerslachtigheid in dien van gloeiende verontwaardiging overslaande. ‘Verbeeld u, meneer, gisterenavond, om 'n uur of halfelf - ik had een booschap gedaan voor juffrouw Van Zomeren, ziet-u, en ze had me 'n dubbeltje gegeven, 't goeie mensch - was ik op de Lauriergracht, en terwijl ik daar zoo loop, zie ik 'n stuk of wat van die opgeschoten jongens op 'n hoopie staan.... Ik vertrouwde dat zaakie wel niet veul, want, ziet u, er is zooveel schuim bij den