voorzichtig en zorgvuldig als een moeder haar kind zou helpen.
Hij had veel geld en gaf het weg aan iedereen, die in nood verkeerde. Hij kon geen leugen vertellen al had hij het ook gewild en buiten zijn anarchisme bezat hij geen enkele ondeugd.
Ofschoon hij anarchist was, heb ik zelden zoo'n van-huis-uit goedaardig man gezien.
Toen ik Bern verliet, nam ik afscheid van hem en ik zeide dat hij mijn huis in Mulwaukee, wanneer hij daar ooit kwam, als het zijne kon beschouwen. Hij omhelsde mij aan het station en stond met zijn zakdoek te wuiven, terwijl de tranen hem over de wangen liepen, toen ik wegreed. Het speet mij, dat ik hem niet meer zou zien, want ofschoon ik zijn theorieën verafschuwde, hield ik van den man en zal altijd van hem houden.
De tweede maal, dat ik professor Smithvitch ontmoette, was te Parijs, waar ik letterlijk op straat tegen hem aanliep, want hij liep met zijn hoofd naar beneden en wij bonsden tegen elkander. Ik wilde juist iets minder vriendelijks zeggen, toen hij mij en ik hem herkende en wij drukten zoolang elkander de hand, dat de voorbijgangers ons beiden voor krankzinnig hielden. Hij vertelde mij, dat hij uit Zwitserland verdreven was, omdat zij hem altijd verdachten nog meer meisjes in de lucht te willen doen vliegen; ik ging mee naar zijn kamer en vernam, hoe hij steeds dezelfde plannen had. Hij had een groote samenzwering op touw gezet tegen den czaar en ik zou binnen een maand groot nieuws hooren. Zijn goedhartig gelaat straalde van genoegen, terwijl hij dit vertelde.
Ik kwam dikwijls bij hem en interesseerde mij sterk voor een bom, die hij mij liet zien. Zij zag er uit als een stuk steenkool, maar was verbazend gevaarlijk en ontplofte, als zij in hoogere temperatuur kwam. Zijn plan was ze op een schip tusschen de kolen te smokkelen, zoodat, wanneer ze in den vuurhaard kwam de gansche stoomboot in splinters zou vliegen.
Ik vond het een duivelsche uitvinding maar ik wist, dat het nutteloos was met den professor te redeneeren en zoo nam ik het besluit de bom te stelen, vóór zij schaden kon. De professor bewaarde ze in een kast, die niet eens op slot was, dus ging het gemakkelijk genoeg, maar, opdat hij er niets van zou merken, nam ik een stuk steenkool en gaf het met mijn mes denzelfden vorm als de bom. De eerste gelegenheid de beste verwisselde ik de twee stukken, nam de bom mede en gooide die in de rivier. De professor bemerkte er niets van en ik had de blijde overtuiging een onschuldige stoomboot gered te hebben.
Een paar dagen later kreeg de professor een aanmaning van de politie om Frankrijk te verlaten. Zij zeiden eenvoudig, dat zij hem niet noodig hadden en dat hij heen kon gaan of naar de gevangenis vertrekken. Ik nam de gelegenheid waar om den goeden, ouden anarchist van zijn dwaling te overtuigen. Ik stelde hem voor met mij mee te gaan naar Amerika, waar zijn groote kennis als scheikundige gewaardeerd zou worden en waar geen keizers of koningen waren, die zijns inziens vermoord moesten worden. Hij stemde toe. Hij zei, dat Amerika een goed land was en hij daar zijn bommen-zaak niet zou voortzetten.
Ik nam dus plaatsen voor ons op de Touraine, die binnen twee dagen zou vertrekken, de professor en ik pakten onze bagage om naar Havre te gaan.
Den avond vóór wij Parijs verlieten liep ik nog even bij den professor aan en zag er een verdacht uitzienden Rus, die juist vertrok met een pakje onder zijn arm. Hij sloop mij voorbij en het trok mijn opmerkzaamheid, dat Smithvitch bijzonder goed geluimd was. Hij vertelde mij waarom. Hij wilde zijn vertrek uit Frankrijk vieren door een Fransche stoomboot in de lucht te doen vliegen.
‘Die man,’ zei hij, ‘die daar heenging, is een beste kerel en een overtuigd anarchist. Hij heeft de bom meegenomen en zal die op de Gascogne verbergen, die een week na ons uit Havre naar New-York gaat. Die stoomboot, mijn vriend, zal nooit aankomen; de Fransche minister is aan boord en wanneer het bekend wordt, dat zij door toedoen der anarchisten is gezonken, zal dat onze zaak ten goede komen.’
Ik wist wel, dat de bom een onschuldig stuk steenkool was, maar ik zeide het hem niet. Ik trachtte hem te overtuigen van het kwaad om zooveel menschen te doen omkomen, die hem nooit iets hadden gedaan, maar hij zeide, dat in vergelijking met de groote zaak der anarchie een menschenleven van geen belang was en dat geen dwaze gewetensbezwaren hem zouden weerhouden zijn plicht te doen. Toen ik zag, dat mijn overredingskracht niet baatte, zei ik niets meer en wij vertrokken met den sneltrein naar Havre om den volgenden dag aan boord te gaan.
Smithvitch was in de beste luim. Hij stond naast mij op het dek en sprak over de schoonheid der zee en over het geluk, dat hij in Amerika hoopte te vinden, waar niemand achtervolgd wordt ‘die de tyrannen haat’.
Ik sprak met hem mee, maar plotseling brak hij zijn gesprek af en vroeg:
‘Vriend, waarom staat op de mutsen der bemanning Gascogne? De boot heet toch de Touraine?”
Nu zag ik ook, dat de sloepen en reddingsboeien denzelfden naam droegen en ik vroeg aan den hofmeester wat dit beteekende.
‘Dit is de Gascogne, mijnheer. Wij zijn in de plaats van de Touraine vertrokken, die in het droogdok moest blijven en de volgende week pas uitvaart.’
Toen ik den professor dit vertelde, werd hij zoo wit als een doek.
‘Breng mij naar beneden,’ zei hij met zwakke stem, ‘en geef mij wat brandewijn.’
Ik deed wat hij mij vroeg en nadat hij eenige minuten op de bank had gelegen en wat brandewijn gedronken, kwam hij bij, ging rechtop zitten en zeide:
‘Vriend, wij zijn allen verloren.’
‘Wat bedoelt u?’ vroeg ik.
‘Weet ge niet, dat ik vertelde, hoe mijn bom op de Gascogne verborgen is? Ik dacht, dat zij pas een week later zou weggaan en dat wij met de Touraine zouden varen. Zij hebben de datums van de twee booten verwisseld en nu zijn wij op de Gascoigne en die vreeselijke bom is tusschen de kolen; ieder oogenblik kan zij in het vuur gegooid worden en dan springen wij in de lucht.’
‘Maar,’ zei ik, ‘tegenover de groote zaak der anarchie is een menschenleven van geen belang. Dat hebt gij mij altijd voorgehouden en ofschoon ik er niet zoo over denk, moest ge heel blij zijn, dat door uw toedoen dit schip met zes- of zevenhonderd menschen vergaan zal.’
Maar de professor was er niets blij mee. Hij zei alleen, dat ik niet scheen te begrijpen, dat wij allen zouden verdrinken. Daarop sprong hij op en rende het dek op, alsof hij plotseling gek was geworden.
Ik dacht, dat hij misschien overboord wilde springen om niet met de stoomboot te zinken. Dat zou juist iets voor een anarchist zijn. Ik holde hem dus achterna, maar zag spoedig, dat hij niet aan zelfmoord dacht. Hij ging recht op den kapitein af en bood hem zooveel geld hij maar wilde, wanneer hij hem aan land deed brengen.
‘Kapitein,’ zei hij, ‘zet mij in 's hemelsnaam aan land. Ik wil u betalen wat gij vraagt, ik wil twintigduizend franks geven, wanneer ge me dadelijk aan land zet.’
‘Wat heeft uw vriend?’ vroeg de kapitein, dien ik goed kende. ‘Is hij al zeeziek?’
‘Ik denk, dat hij iets vergeten heeft,’ zei ik. ‘Hij schijnt ten minste absoluut terug te willen.’
‘Ik geef dertigduizend franks,’ gilde de professor. ‘Dertigduizend franks, veertigduizend franks, maar zet mij dan dadelijk aan land.’
‘Indien u mij al het geld van de wereld gaf, zou ik het nog niet kunnen doen,’ zei de kapitein. ‘Dit schip heeft de mail aan boord en is geen plezierjacht.’ Daarop ging hij weg en een oogenblik later zag ik hem op de brug, waar Smithvitch hem natuurlijk niet volgen kon.
‘Ga met mij mee naar het salon,’ zei ik tot Smitvitch, ‘en neem een glas wijn. Ge kunt er niets aan doen of ge moet aan den kapitein vertellen, dat ge een bom aan boord hebt gebracht en dat gaat ook niet; daarbij loopt ge nog kans, dat hij u niet zou gelooven.
‘Maar wij zullen verdrinken,’ zei Smithvitch. ‘Ik wil niet sterven; ik kan zoo'n vreeselijken dood niet sterven.’
‘'t Is nu te laat om er spijt van te hebben. Drink nu kalm een glas wijn zooals ik. Misschien springt de bom wel niet.’
Dit wond den professor nog meer op, want hij was zeker van zijn uitvinding. Hij verzekerde mij, dat ze zeker zou ontploffen op het oogenblik, dat ze in het vuur kwam. ‘En dit,’ zei hij op wanhopigen toon, ‘is het einde van al mijn werken en zwoegen. Den dood op het schavot zou ik niet vreezen, maar te verdrinken is vreeselijk. Ik wil niet. Ik wil niet sterven door een domme vergissing.’
‘Ik denk, dat het niets zal helpen of ge niet wilt’, zei ik. ‘Ik zou mijn rekening met de andere wereld maar in orde maken. Neem dan een glas wijn en ga slapen. Misschien is alles al voorbij, vóór ge wakker wordt.’
Maar Smithvitch wilde geen wijn. Hij gaf het op om er met mij over te spreken, maar ging een reddingsboei halen, die hij in een krant pakte. Hij ging nergens meer heen zonder die reddingsboei onder zijn arm, zoodat iedereen hem voor een zonderling hield.
Daarbij was hij niet te bewegen om te gaan slapen. Hij zei, dat hij niet slapend wilde verdrinken, en zoodoende bleef hij vijf dagen en nachten wakker. Hij zat 's nachts op den rand van zijn bed en ging om de vijf minuten op het dek. Den derden nacht begon hij te bidden. Hij had altijd gezegd, dat hij niet aan een andere wereld geloofde, maar nu hij aan boord van een schip was, dat ieder oogenblik kon zinken, veranderde hij van meening.
Toen dit eenige dagen duurde en het schip niet in de lucht vloog, meende hij, dat het nu niet lang meer kon duren. Hij vroeg mij of er ook kans was om in de booten te komen, maar ik overtuigde hem, dat het schip veel te snel zou zinken. Den anderen dag zeide hij mij, dat niemand het recht had zijn evenmensch in de lucht te doen vliegen. Hij zei, tot de overtuiging te zijn gekomen, dat de doodsangst, dien hij onderging en de zekerheid, dat hij verdrinken zou een rechtvaardige straf waren voor zijn anarchistische bemoeiingen. Ik was bijna op het punt hem de waarheid te zeggen, toen hij dit zei, maar ik dacht, dat een paar angstige dagen méér hem nog dieper zouden overtuigen en hem voor altijd genezen.
Den zesden dag na onze afvaart vond ik 's middags om twee uur den professor op den grond van het salon liggen, vast in slaap. Hij zag er zoo akelig uit, dat ik bijna spijt kreeg, maar ik vond toch, dat hij de les wel verdiend had. Hij sliep als een man, die vijf dagen en vijf nachten gewaakt heeft. Ik liet hem rustig doorslapen en toen hij wakker werd, waren wij in het gezicht van Sandy Hook.
Toen wij in New-York kwamen, bracht ik Smithvitch naar een hotel en bleef een week om hem op te passen, voor ik naar huis ging. Hij was te zwak om erg blij te zijn over zijn ontsnapping, maar ik zag tot mijn vreugde dat hij bij zijn nieuwe