De Schat.
Oorspronkelijke novelle van
Louise Stratenus.
(Vervolg.)
De man zag haar doordringend en onderzoekend aan. Blijkbaar voldaan, zei hij daarop kortaf:
‘Zet de lamp weer neer en kom vlak bij mij. Het spreken kost mij moeite, en gij moet goed verstaan, wat ik u te zeggen heb.’
Andermaal gehoorzaamde het jonge meisje. Een oogwenk later lag zij naast het bed geknield.
‘Gelooft gij in God?’ vroeg de onbekende.
Martha keek even verbaasd als verontwaardigd op; maar zij bedaarde spoedig: hij moest wel ijlen, dat hij aan zoo iets kon twijfelen! Men antwoordde niet op dergelijke dingen, dacht zij; alleen nam zij het kruisje, dat zij om den hals droeg, en kuste het.
‘Genoeg!’ klonk het weer. ‘Gij zijt gelukkiger dan ik; maar ik vertrouw geen mensch, die niet gelooft, en ik moet u vertrouwen; er is niemand anders, wien ik het opdragen kan.... Meisje,’ ging hij voort, zich geweld aandoende, om zijn laatste krachten bijeen te verzamelen, ‘in de voering van mijn jas zit een portefeuille genaaid; daarin bevindt zich geld, veel geld; ik heb het verdiend in de Koloniën. Gij zult het er uitnemen, en.... maar zweer mij eerst, dat gij stipt mijn bevelen zult opvolgen.’
‘O, mijnheer, zoo waar ik hoop, dat God mijn ziel genadig zal zijn!’
‘Goed! Dit stelt mij gerust. Gij zult dus het geld nemen; het is bankpapier, en gij zult aan mijn familie schrijven, of anders aan den burgemeester vragen dat voor u te doen, dat het in uw handen is. Zij zullen u antwoorden, en het waarschijnlijk komen halen, of melden hoe gij het hun opzenden moet.’
‘Ik zal het doen, mijnheer, heel zeker. Maar hun adres?’
‘Het adres? Geef hier een potlood en papier.’
Martha stond haastig op, om het gevraagde te zoeken; maar aan schrijfbehoeften was de hut niet rijk. Zij wist stellig en vast dat er nog ergens papier moest liggen, maar waar? Zij opende elke lade der oude commode, die haar fraaiste meubel uitmaakte, woelde met gejaagde hand tusschen de vele voorwerpen, welke zij bevatte, en eindelijk, ja, daar had zij wat zij zocht. Doch er waren zeker tien minuten met die bezigheid verloren gegaan en toen zij weder naar de legerstede terugkeerde, ontstelde zij van de verandering, welke er in dien tusschentijd in het uiterlijk van den vreemdeling ontstaan was. De schaduwen speelden thans over een waskleurig gelaat, de mond bewoog zich krampachtig, zonder iets anders dan onverstaanbare klanken uit te brengen, alleen de oogen hadden hunne macht behouden en staarden haar met schrikwekkende uitdrukking aan, als wilden zij haar gebieden hun taal te verstaan.
‘Het adres, mijnheer, het adres!’ riep zij uit, er thans niet meer aan twijfelende of hij ging sterven.
De onbekende wendde hopelooze pogingen aan, om zijn verlamde tong uit haar boeien te bevrijden. Hij bracht slechts een akelig gerochel voort. Toen opeens flikkerde er weer iets in zijn blik; langzaam, met groote moeite, hief hij de eene hand op, bracht haar naar de andere, en Martha strak aanziende, wees hij haar op den zegelring.
‘Ja, ja,’ stamelde zij, om hem gerust te stellen.
Zwaar viel de hand weer neer; het gereutel nam toe en het jonge meisje begon te bidden voor de heenvliedende ziel.
Een half uur later was de jongste strijd gestreden. De schipbreukeling had zijn geheim mede in het graf genomen.
Het was reeds laat, toen het visschersmeisje hem de oogen sloot; maar zij dacht er nog niet aan zich ter ruste te begeven.
‘Eerst de ring!’ prevelde zij. ‘Hij had daarmede iets voor. Ik moet hem bewaren. Misschien wilde hij mij dien wel ten geschenke geven; het zou toch heel natuurlijk zijn geweest, dat hij mij iets voor mijn zorgen gaf; maar neen, daar scheen hij niet aan te denken. Hij dacht alleen aan de zijnen. Mogelijk hoopte hij dat zij hem zouden herkennen daaraan. Arme man, wat moet hij hebben geleden, toen hij niets meer zeggen kon!’
Voorzichtig en vol eerbied nam zij den ring van de doode hand en borg hem zorgvuldig weg in een der laden. Daarna nam zij zijn jas op, betastte die en vond waarlijk iets tusschen de voering en het laken zitten.
‘Hij was dus toch bij zijn verstand!’ mompelde zij, naar een schaar zoekende.
De voering was spoedig losgetornd. Zij was slechts vastgenaaid met groote, ongelijke steken, blijkbaar door de ongeoefende vingeren van den overledene zelf. De portefeuille, welke zij er uit te voorschijn haalde, was van fijn, zwart leder en bevatte niets anders dan zorgvuldig opgevouwen bankbiljetten, dertien in getal. Martha bekeek ze vol ontzag en nieuwsgierigheid. Was het mogelijk dat die leelijke papiertjes zooveel geld vertegenwoordigden? De letters daarop afgedrukt zeiden haar niets; zij vormden woorden van een haar onbekende taal; maar zij las de cijfers en die verstond zij: 1000, 2000, 3000. Zouden dat franken moeten verbeelden?
En op eens, terwijl zij voor den schat gebogen zat, bij het onzekere licht van het lampje, werd het haar wonderlijk te moede. Duizenden hield zij in haar kloppende vingeren, en zij.... zij zou den Hemel hebben gedankt, als zij slechts een paar goudstukken had bezeten. Van een weinigje geld hing haar gansche toekomst af, ja, zelfs de vraag, of zij ooit de vrouw van Louis Delmer zou worden. En hier was een fortuin en niemand wist er van, de eigenaar was gestorven, zonder haar te kunnen zeggen, wien het toebehooren moest; als.... als zij slechts één van die kleurlooze briefjes afnam, dan zou zij voor haar leven lang zijn geborgen, als haar moeder kunnen doen, badhuisjes koopen en een staanplaats huren, en gelukkig zijn met Louis!
Hij zelfs behoefde het nooit te weten. Geen sterveling wist iets van haar geheim en zij kon zwijgen. Zij behoefde slechts naar de stad te gaan en daar het geld te wisselen. Als men haar vroeg hoe zij er aan kwam, kon zij zeggen dat de vreemdeling het haar vóór zijn dood gegeven had. Dat zou heel natuurlijk klinken; men is immers dankbaar jegens degenen, die u tot het laatst toe hebben bijgestaan....
Het was een groote bekoring. De verleider van het menschdom fluisterde voort aan het oor van het kind, en meer dan eens dreigde zij voor zijn stem, voor zijn zoete beloften te bezwijken; maar op eens wierp zij zich op de knieën neer en stamelde:
‘.... En verlos ons van den booze!’
Toen werd het onmiddellijk stil in haar ziel. Bleek van den strijd, maar thans volkomen bedaard, bad zij geruimen tijd voort. De doode had gelijk gehad, al mocht hij zelf ook met zijn God hebben gebroken: voor zulk een verleiding zou een ongeloovige bezweken zijn.
Den volgenden morgen vroegtijdig begaf Martha zich op weg, om te vragen waar de geredde matrozen onder dak waren gebracht. Een hunner was reeds bezweken; twee anderen wisten niets van den overleden passagier af; maar de vierde, die weer op had kunnen staan, zeide:
‘Ik zal mogelijk wel kunnen zeggen wie het is, als ik hem gezien heb. Ik zal medekomen.’
Martha knikte hem stilzwijgend toe en wachtte tot hij zich daartoe gereed had gemaakt, hem intusschen peinzend aanstarende.
‘Zijn gezicht staat mij niet aan,’ dacht zij, ‘ik moet op mijn hoede wezen.’
Zij werd al spoedig in dit besluit versterkt; want eenmaal buiten gekomen, keerde de zeeman zich haastig naar haar toe en vroeg:
‘Heeft hij je goed voor je moeite beloond?’
‘Hij had er den tijd niet toe,’ antwoordde zij kortaf.
‘Hm!’ klonk het, terwijl hij haar een zijdelingschen blik toewierp: ‘Hij had toch wel een portemonnaie bij zich?’
‘Misschien wel. Ik heb zijn zakken niet nagekeken.’
‘Dan raad ik je aan dat terstond te doen, voordat de overheid er zich mede belast en er uit te nemen wat je toekomt. Het is geen pretje een lijk in huis te hebben, en het komt je eerlijk toe.’
‘Neen,’ zei het jonge meisje beslist, ‘want ik heb het niet van hem gekregen.’
‘O! ben je van die kracht!’ lachte de matroos: ‘Nu, vergeef mij dat ik het zeg; maar dan ben je een uilskuiken. Een werkman is zijn loon waard, en je hebt je natuurlijk uitgesloofd, om hem weer bij te brengen.’
‘Dat zou ik ook voor een arme hebben gedaan,’ klonk het dapper: ‘Wij behoeven er dus niet verder over te spreken. Zeg mij liever waar het schip van daan kwam.’
‘Van Amerika. Wij waren op weg naar Frankrijk, waar het schip thuis behoorde; maar voordat wij Havre konden bereiken, kwam er een storm opzetten, die masten en alles wegsloeg en de machine onklaar maakte. Van dat oogenblik af dobberden wij rond, zonder meer naar een haven te kunnen sturen. Wat hier op de kust gebeurde, hadden wij al vier en twintig uur verwacht; het is een wonder, dat nog een onzer aan den dans ontsnapte.’
‘Waren er veel passagiers aan boord?’
‘Elf of twaalf. De meesten hadden wij reeds aan wal gezet; maar die in het noorden van Frankrijk zijn moesten, gingen tot het eind der reis mede. O! ze zijn er gauw genoeg bij geweest! Ze sprongen als wilden in de eenige sloep, die ons over was gebleven, en verloren alle voorzichtigheid uit het oog. Wij zagen de boot kantelen, zonder een hand daarnaar uit te kunnen steken.’
‘Maar die mijnheer moet er dus niet bij zijn geweest?’
‘Ik weet het niet. Het gebeurde hier alles vlakbij, en hij kan zich misschien een oogenblik boven water hebben gehouden, tot de reddingboot hem opnam. Van den aanvang af, had de kapitein al geen schik in de reis. Hij zei dat wij den duivel aan boord hadden.’
‘Den duivel?’ herhaalde het meisje verschrikt; want sedert den afgeloopen nacht boezemde de vorst der duisternis haar grooter schrik in dan ooit. Zij had zoo duidelijk zijn nabijheid en heillooze macht gevoeld.
‘Ja,’ verzekerde de zeeman, ‘het spreekt van zelf, dat hij zoo iets niet aan mij vertelde; maar ik hoorde het toch. De kapitein en de eerste stuurman waren beste vrienden. Zij kwamen uit hetzelfde dorp en deelden al hun lief en leed met elkander. Nu dan, op een avond, dat ik maar niet kon begrijpen waar mijn pijp gebleven was en daarnaar in alle hoeken en gaten omkeek, kwam ik dicht bij die twee, die met elkander op dek stonden te praten. Zij zagen mij niet, want het was geweldig donker; maar ik herkende ze aan hun stem, al zou ik geen oogenblik lust hebben ge-