Klaasje,
door Ravo.
Wie Klaasje was? Geen man natuurlijk, dat zegt reeds het verkleinwoord, maar 'n mannetje, en ook geen groot mannetje, want in zulke gevallen wordt ook het kleinste mannetje een man. 'n Doodgewoon mannetje was dus mijn Klaasje, zoo uiterlijk als innerlijk, maar toch typisch en de moeite van de uitbeelding waard.
Hoewel men zich van de meeste volwassenen moeilijk kan voorstellen, hoe ze er als kind hebben uitgezien, wijl het daartoe niet voldoende is, zich alleen alles in verkleinden vorm te denken, bij Klaasje was dit een besliste onmogelijkheid. Als hij zoo vóór me stond, vier voet hoog, met zijn donker getint, meestal stoppelig gezicht, te mannelijk voor het onbeduidende, zakkerige, asthmatisch-piepende rompje op de kleine, kromme, doorzakkende beentjes - de belichaamde hulpbehoevendheid -, heb ik mijn verbeeldingskracht wel eens geweld aangedaan, maar steeds tevergeefs. Toch was hij jong, was hij kind geweest, althans dat beweerde hij, en men moest het wel gelooven, wanneer hij met matlichtende oogen verhaalde van de genoegens van het weeshuis. Ach ja, de genoegens van het weeshuis! Want Klaasje was al op zeer jeugdigen leeftijd wees geworden; hij had zijn ouders niet gekend, althans geen herinnering eraan behouden, en had derhalve geen vergelijking kunnen maken tusschen het eigen tehuis en het weeshuis. Maar wèl kon hij dat tusschen dat en zijn later bestaan, en dan lag het maar al te zeer voor de hand, dat het weeshuis hem in ver verleden toelachte als een paradijs, waaruit hij maar al te vroeg was verjaagd geworden.
‘Ziet-u, meneer,’ zei Klaasje, als die tijd ter sprake kwam, en dan zette hij een gezicht in beproefde overeenstemming met 't geen volgen zou - ‘ziet-u, toen ik uit het weeshuis kwam, was ik niet zonder, ojee nee, mijn ouwers hadden me nog 'n aardig duitje nagelaten. Ik had toen zestienhonderd gulden, maar door mijn eigen goejigheid, ziet-u, ben ik daar gauw af geraakt.... want ik had 'n neef, ziet-u, die had 'n sigaren-zaak en daar had-ie geld in noodig en.... wat kon ik doen, meneer?.... 't was zoo'n goeje jongen, als ik bij hem kwam, kreeg ik altijd een lekkere sigaar, en ik dacht, onder ons gezeid, dat z'n zaak goed ging, maar dat liep falikant mis, meneer, en Klaasie was z'n centen kwijt,.... ik heb er nooit 'n rooje cent van teruggezien, meneer.’
't Spreekt van zelf, dat na die openbaring van de wijze, waarop Klaasje zijn geld verloren had, ik me gedwongen voelde, hem te zeggen: ‘Maar Klaasje, dat was dan toch ook al heel onvoorzichtig van je, om zóó, zonder eenige zekerheid, met je geld om te springen.’ Bedenkend echter, dat dit Klaasje, die berusting had gevonden in het bewustzijn van zijn ‘goejigheid’, zijn berusting weer kon ontrooven, hield ik de opmerking terug en liet het bij een: ‘Zoo, zoo, Klaasje, dat was wel jammer, jongen.’
‘Of het jammer was, meneer?! Nou, of 't; want wat zou ik ze nou mooi kunnen gebruiken, meneer, om me in 'n gesticht te koopen, meneer....’
Klaasje vergat, dat hij in een tijdperk van meer dan dertig jaren, hem scheidend van zijn heengaan uit het weeshuis, duizend en één kansen zou hebben gehad, om het slachtoffer te worden van zijn ‘goejigheid’, zoo hij niet zelf zijn kapitaaltje successievelijk had opgegeten, wat in zijn toestand hoogst waarschijnlijk het geval zou zijn geweest.
‘Want, ziet-u, - ging hij, terwijl die gedachte door mijn brein schoot, voort - in St. JacobGa naar voetnoot1) kan ik niet komen vóór mijn 60ste jaar, en ik ben nog maar 56, en in 't St.-Elisabethsgesticht, waar ik docht voor niks te zullen worden opgenomen, dat 's mis geloopen -, daar nemen ze voorloopig alleen betalenden op.’
Weeshuis en oude-mannenhuis, - twee sterren in Klaasje's bewolkt bestaan, de vriendelijk-rustige ster van het verleden en de flonkerende ster der toekomst! En daartusschen een lange reeks van jaren, waarin het arme kereltje leefde au jour le jour, niet als onbezorgd vroolijk Fransje, maar in de letterlijke, meest enge beteekenis van leven van de hand in den tand. Verder dan den horizont van één dag reikte zijn blik niet. Tusschen dezen en het oudemannenhuis lag een onafzienbare klove.
Het epitheton ‘arm’, zooeven als aanhangsel van het woord ‘kereltje’ gebruikt, dient evenwel te worden opgevat in betrekkelijken zin. Van mijn standpunt bekeken was Klaasje een doodarm, beklagenswaardig wezen; zelf beschouwde hij zich intusschen volstrekt niet als arm, geloof ik. Wanneer hij van eenige goede menschen - ‘weldoeners’ noemde Klaasje ze altijd - op den eersten der maand hun vaste bijdrage in zijn onderhoud ontving en zijn asthma het hem niet te benauwd maakte, dan was Klaasje op zijn manier rijk. Kreeg hij, omdat de 1ste op een Zondag of op een heiligendag viel, bij zijn verschijnen van een of meer dienstbaren van zijn ‘weldoeners’ de boodschap, den volgenden dag of na een paar dagen terug te komen, dan wierp die teleurstelling een schaduw over zijn bescheiden geluk. En werd hem dat - wat wel eens gebeurde - in vinnigen meidenvorm gezegd, dan scheen hij zich pijnlijk te herinneren den korten tijd, waarin hij, bezitter van zestienhonderd gulden, in eigen oogen een Croesus was geweest. Dan kon hij me met 'n ietsje verontwaardiging - heusch niet te veel! - aanzien en met eenige verheffing van stem vragen: ‘Vind-u dat nou wel mooi, meneer, om 'n mensch zoo af te grauwen - nee, 't is niks geen aardige meid, hoor, en ze is zelf toch ook dienstbaar, zeg ik maar.... foei!’
Dáár en in het al of niet vrijblijven van asthma-aanvallen lag het criterium van Klaasje's geluk, - geen buitensporige voorwaarden, niet waar?
Overigens duurde zijn zich ongelukkig of minder gelukkig voelen niet lang, althans wat zijn ervaringen met vrouwelijke dienstboden betrof. Als een soort van autohypnose, om in zijn evenwicht terug te komen, liet hij op zich inwerken de gedachte aan lieflijker dienstbodenbeelden. - ‘Neen, dan is die jonge meid van mevrouw S.... een heel andere,... ziet-u, als het koud is, dan krijg ik wel 'reis een kommetje koffie van haar, meneer.... mooi, vind u niet?.... want dat hoeft ze toch niet te doen!’ - Na zulk een ontboezeming was Klaasje weer verzoend met het leven; al zijn denkkracht bleef een paar minuten behaaglijk saamgetrokken op het visioen van een kom dampende koffie, en hij zegende in zijn hart zijn weldoenster uit de tweede hand.
‘Wel, Klaasje, waar leef je toch eigenlijk van?’ vroeg ik hem eens, nadat hij me met eenigszins bedrukt gezicht had meegedeeld, dat door een van zijn weldoeners de maandelijksche bijdrage was ingetrokken, en ik hem verblijd had met het vooruitzicht, dat de ex-weldoener een plaatvervanger zou krijgen.
‘Dat zal ik u zeggen, meneer; u kan wel begrijpen, dat ik van dat beetje geld geen warm eten kan koopen.... En daar houd ik zooveel van! Als ik zoo 's middags bij den weg loop en ik ruik dan de etenslucht in de keukens, dan kan ik er raar van worden.... Maar koopen, nee, dat zit er niet an - bij die woorden lacht Klaasje als had hij een geestigheid gezegd, en hij begrijpt wellicht niet eens, waarom ook ik niet lach -, ‘nee, ik haal bij den bakker brood, en dan neem ik in een schaftkelder een kop koffie van drie cent.... 'n groote kom.... en wat 'n goeje koffie, meneer,.... ik wou, dat u ze 'reis proefde....’
‘Zoo, Klaasje, dus warm eten krijg je nooit in je maag?’
‘Dat 's te zeggen, meneer, 's winters wel.... ziet-u, dan krijg ik wel bonnetjes van mijnheer B.... voor de spijskokerij van Vincentius, meneer,.... ziet-u, best eten, meneer, dat beloof ik u.... En dan koop ik ook wel bonnetjes.... want die kan je koopen, meneer, niet op de Beurs, dat begrijpt meneer wel’ - andermaal lacht Klaasje, en nu lach ik mee -, ....‘maar 't gaat toch precies zooals ze op de Beurs 'n effekkie verkoopen. Dat heb ik wel 'reis gezien, alleen maken ze der zoo'n lawaai niet bij, want wat is me dat 'n lawaai op de Beurs, meneer!’
‘En met hoeveel moet je het in den zomer klaar spelen?’
‘Ja, laat ik 'reis kijken,.... mijn huur heb ik vrij, ziet-u, van meneer N...., die onlangs gestorven is, en van wien ik elke maand 'n rijksdaalder kreeg, behalve de huur - dat was 'n slag, meneer, toen die kwam te vallen, God hebbe zijn goeje ziel!.... en dan krijg ik bij mevrouw A. een gulden in de maand, bij mijnheer G.... ook 'n gulden,.... bij mevrouw C. twee kwartjes, bij mevrouw F. veertig cent, en een enkelen keer, als Paschen. of Pinksteren, of Kerstmis in de maand valt, 'n dubbeltje meer; van juffrouw V. veertig cent en van mijnheer F. ook veertig cent....’
‘Is dat alles?’
‘Ja, mijnheer, ten minste als ik geen boodschappen doe, want die doe ik wel 'reis bij menschen, die me kennen, en ook pas ik wel 'reis op, als ze naar de komedie benne....’
‘Dus je vaste inkomsten zijn ƒ 3.70 per maand?’
‘Ja, meneer, dat zal wel.’
‘Maar hoe kan je daarmeê uit, man? Dat is niet meer dan twaalf centen per dag....’
‘Wel, meneer, dat mot wel, en dat gaat ook wel, als het mòt, ziet-u,’ zegt Klaasje met den nadruk op ‘mot’, en wederom lacht hij, als meent hij aanspraak te mogen maken op bewondering mijnerzijds voor dat kunststukje van sobere levenswijze. Maar spoedig verstijft die lach tot een grijns, nu hij mijn meewarigen blik op hem ziet gevestigd. Nu eerst schijnt hij vaag te begrijpen het tragische in het feit, dat in Amsterdam menschen zijn, die van twaalf centen per dag moeten leven. - Brood en koffie, koffie en brood, - dat is het onveranderlijk zomer-menu van Klaasje, slechts zelden opgeluisterd door een paar schijfjes worst of een reepje spek, wanneer hij een extraatje gehad heeft, of afgewisseld door 'n kliekje warm eten, dat hij hier of daar oploopt.
‘En hoe maak je het met je kleeren?’ informeerde ik verder.
‘Och, meneer, die krijg ik nog wel 'reis, maar meestal passen ze me niet, omdat ik niet groot van stuk ben, meneer.... laatst kreeg ik een broek van 'n meneer, die wel 'n hoofd grooter is dan u.... en u is ook niet van de kleinsten...., maar dat is niks, dan snij ik maar stukken van de broekspijpen en naai ik er zelf een zoom aan....