Hoe Amsterdam werd wat het thans is, leert een groot en mooi geschiedverhaal, dat met een legende aanvangt. De een houdt deze voor volle waarheid, de ander voor louter verdichting. In de vijftiende eeuw meende men, dat de eerste bewoners echte, onvervalschte Batavieren, ruwe jagers, geweest zijn, en men schold ‘die van Aemstelredamme’ voor Baat-houwers. De verbeelding der minstreelen, die op de adellijke kasteelen de vaderlandsche gebeurtenissen verhaalden, sprak in den regel van een ander begin.
Daar brak, zoo luidde de sproke, op zekeren dag een geweldige storm los over de Noordzee, waarbij duizenden Noorsche en Friesche vaartuigen vergingen. Een dezer koggen, bemand met twee visschers, raakte op de Zuiderzee verdwaald en dreigde tegen de zuiderkust bij de uitwatering van den Amstel, waar de Schreierstoren staat, te pletter te worden geslagen. In hun angst smeekten de schipbreukelingen den H. Olof om hulp en raakten al biddend in slaap. Toen zij weer bijkwamen, gewekt door hun trouwen hond, lag hun vaartuig op een moerassig, maar droog stuk land, ter plaatse waar nu de protestantsche Oudezijdskapel staat, in den hoek, die gevormd wordt bij den samenloop van Zeedijk en Warmoesstraat. Beide visschers hadden denzelfden droom gehad, waarin de H. Olof hun verschenen was en hun had bevolen, te blijven waar zij waren en er te zijner eer een kapel te stichten, waarin hij als de beschermheilige der visschers en schippers wenschte vereerd en aangeroepen te worden. De oudere geschiedschrijvers hebben deze legende veelal als basis van hun verhaal genomen, waartegen de lateren evenwel bezwaar hebben gemaakt. Zoo wordt door deze beweerd, dat het, nu ja, wel eerst visschers kunnen geweest zijn, die zich aan de monding van den Amstel hebben gevestigd, maar aan hen zou bezwaarlijk het bedijken van het land kunnen worden toegeschreven. Dit moet gedaan zijn door mannen van krachtiger initiatief en meer financieel beleid, dus door handelaars en zeevaarders. Hoe dit zij, in 1170 was de vestiging aan den Amstel nog zoo onbeduidend, dat zij verre achterstond bij die aan den Diem en aan de Vecht. Osdorpers en Slotenaars, Aalsmeerders en Zaandammers, worden in de allereerste berichten als de naaste buren van de Kennemers beschreven en toen dezen, geteisterd door een geweldige overstrooming, hulp moesten zoeken, gingen zij naar Diemen. Witkamp hecht nog al waarde aan deze bijzonderheid, maar het is niet onmogelijk, dat ‘die van Aemstelredamme’ ook toen reeds bij
de geburen in een niet te best blaadje stonden, hetzij dan uit jaloezie of omdat zij het er naar hadden gemaakt. In elk geval, visschers of zeevaarders, de eerste Amsterdammers worden door Vondel gekarakteriseerd als een volk dat
....Koortsen haalt op 't land en lucht schept op de vloeden,
Stuurlieden, grijs van kop, die liever rijst en zinkt
In 't bedde van de zee, dan in de pluimen stinkt.
Van de bewoners van Amsterdam in de veertiende eeuw, wordt door een tijdgenoot verhaald:
‘hoewel dat ze in arbeyt ende sorchvuldicheyt om winst ende profijt te doen, zeer neerstich, gierich, ende vernuftich zijn, so syn se nochtans in hun huyshouden, teringe ende gebouw, so in 't gemeen, als particulier, slecht (eenvoudig) oncostelyck ende niet magnifyck; nochtans syn se totten armen seer carityf (mild) ende hebben tot alle tyden hunne Princen ende Lantsheeren seer toegedaan ende getrou geweest.’
Men ziet, daar waren nog al elementen in dat volk, die zijn toekomstige welvaart en grootheid konden bevorderen. Vondel laat de stad zelve verhalen hoe zij in de eerste helft der zeventiende eeuw tot zoo hooge macht is gekomen, als hij Scriverius aldus vertaalt:
Vraagt iemand, wat mij maakt de beurs van 't Kristenrijk?
Waarom de Hanze-steên mij als haar speelnoot zetten?
Waarom ik, Zeegodin, de vlag voor niemand strijk
En Op- en Ondergang gehoorzaamt mijne wetten?
Aanschouw de Kroon, daar ik mijn vlechten mee vercier,
En hoe mijn kruin rechtop de starren gaat doordringen.
Ik zwets, als andren, niet van harseloos laurier
'k Geef reên en klaar bescheid op onversierde dingen.
Dan verder verhalend, hoe de Vlamingen hun Brugge zagen te gronde gaan, doordien zij zich mengden in de dynastieke en politieke kibbelarijen dier dagen, terwijl Amsterdam eenvoudig, zonder meer, den wettigen Vorst des lands trouw bleef, eindigt de Stedemaagd aldus:
Mij wordt bevolen 't hoofd te water uit te beuren;
De Koning kroont mijn pruik met heilig diamant,
En spreekt: 'k Maak u Voogdes te water en te land.’
Er ligt in deze regelen voor de huidige Amsterdammers nog een schoone les. De politieke tinnegieterij, waaraan zij zich veel meer dan vroeger overgeven, brengt geen voordeel aan; de tijd daaraan besteed kan heel wat nuttiger gebruikt worden.
Wat lang niet van alle groote steden kan gezegd worden is, dat men den aanleg en den verderen voortbouw van Amsterdam met een weinig oplettendheid ook nu op de plaats zelve gemakkelijk kan nagaan. De vreemde bezoeker, die zich daartoe aangespoord gevoelt, vindt daarin een bron van genot en van eerbied voor het kloeke geslacht van varens- en handelsgasten, die op zoo'n onherbergzamen uithoek der aarde een stad durfden bouwen.
't Moet er ongeveer hebben uitgezien als in het tegenwoordige Naardermeer tusschen Weesp en Bussum. De zee speelde er met het land en heerschte er als de wilde wolf. Steeds dieper drong zij het land in, herschiep het Flevo in een zoutwaterplas, verziltte de gronden achter den duinrand en schoot, bij het stuiten op den hoogen heigrond van Gooiland, met een vijf mijlen lange golf westwaarts het land in, links en rechts alles wegvretend en het land vermodderend tot een moeras.
Wij hebben in onze schooljaren de kaarten nog gezien, waarop het Y als een dreigenden arm stond afgeteekend, het Y dat eenmaal een der meest beroemde reeden der wereld zou worden. De zee kon er, vóór de afdamming bij Schellingswoude, bij hoogen vloed geweldig stijgen. Dan overspoelden vaak de golven de hooge, zware stads- en polderdijken, dan galmden de noodklokken over den Amstel, en haar klaagstemmen drongen diep het land in, waar men rivier en wetering afsloot met deuren en boomen. Soms konden de dijken geen weerstand meer bieden en vormden zich daarachter kolken en braken, zooals men er nog zien kan tusschen Sloterdijk en Halfweg.
In breede, kalme golven slingerde de Amstel zijne wateren, uit Rijn- en Amstelland vergaard, met bevallige wendingen naar de zeegolf op, en zóó vereenigd werden aan de samenvloeiingen van beide stroomen tallooze eilanden, nessen en dellen gevormd, wier weelderige plantengroei eeuwen en eeuwen achter elkaar de veenlaag vormde, waaronder de aderen zand en klei bedekt werden. Hier pluimde het hooge riet langs de oevers, die door lage wilgen werden vastgehouden. De liese en plompe vervulden de stille watergronden van hun weelderige vegetatie en maakten de streek tot een paradijs voor het gevederde en geschubde waterwild, dat er broed- en paaiplaatsen vond en voedsel in overvloed.
In dien poel schoot de stad
.... op Pluto's borst, haar wortels door 't moeras.
Op een der hierbijgaande photogrammen, genomen van het Paleis op den Dam, heeft men een fraai gezicht op het eerste en oudste deel van de stad. Het Damrak, zijnde de voornaamste uitmonding van den Amstel en door oude Amsterdammers nog altijd ‘Het Water’ genoemd, was bij de opname nog geheel open en voor de Oude Brugsteeg ligt nog de houten wipbrug, welke eenvoudige lichte getimmerten onze oude steden zooveel bekoorlijks en schilderachtigs gaven. Deze brug verving den eersten dam, dien de oorspronkelijke bewoners in den Amstel hebben gelegd en die door de Kennemers is doorgestoken.
Daar de vernielde waterkeering niet meer te herstellen viel, bouwde men een tweede hooger op de rivier en deze is er nog en heet: de Dam. Zij bestaat gedeeltelijk uit een reusachtig gemetseld gewelf, een overkluizing van den stroom, die er onderdoor zijn weg vervolgt. Zelfs na de demping van het halve Damrak mocht die doorstrooming, krachtens een oud contract met Amstelland, niet worden gestopt, zoodat de nieuwe- zoowel als de oude Beurs liggen boven een breed riool, dat zijn ingang heeft aan het Rokin en een uitweg vindt nabij den achtergevel van de nieuwe Beurs. Links en rechts van dien dam werden de oevers opgehoogd en zoo ontstonden de Kerkstraete (Warmoesstraat) en de Nieuwendijk, die door tal van stegen en sloppen met ‘Het Water’ gemeenschap hadden. Merkwaardig is, dat men aan de oude zijde de huizen met den achtergevel aan het water zette en aan de nieuwe zijde een breede kade vrij liet; dat men rechts de schepen en schuiten deed laden en lossen onmiddellijk in de huizen der handelaars, en links daarvoor steigers bezigde. De rechteroever diende dan ook meer voor den opslag en de linker voor het transito naar het achterland, voor welk doel al heel spoedig het bovendamsche deel der rivier noodig bleek, dat Binnen-water of Rak-in (Rokin) genoemd werd.
Op dit tweede, meer bochtige riviervak, geeft het andere photogram een kijkje. Het Sophiaplein op den voorgrond is even zeer ondermijnd als een deel van den Dam; het dient namelijk tot overkluizing voor de uitmonding van den Singel, die zich daar achter de Kalverstraat om langs den Munttoren in de rivier stort. Zulke overdekte waterloopen heeten te Amsterdam ‘sluizen’ en een reusachtig exemplaar er van kan men bewonderen in de Torensluis over denzelfden Singel. Een andere, die vroeger dit gewelf nog in breedte overtrof was de Donkere Sluis, gelegen over den thans gedempten Nieuwe-Zijds-Voorburgwal; deze besloeg ongeveer den afstand van de Granenstraat tot aan den hoek van het nieuwe Postkantoor; het gevaarte liep evenwel over een smaller vaarwater dan de Singel en was ook minder hoog.
Op dit eerste en belangrijkste deel der stad kom ik nog wel nader terug. Thans nog slechts een enkel woord over de derde gravure, waarop de toeschouwer precies in tegenovergestelde richting uitkijkt als op de vorige. Hier is de Doelenbrug echter nog een ouderwetsche boog; trouwens de geheele afbeelding is er een van ouden datum. Zeker is ze daarom ook heel wat fraaier; zij werd niet door lichtdruk naar de natuur, maar naar een der schoone koperetsen genomen, waaraan de oude historieboeken van Amsterdam zoo rijk zijn. Hoe heeft hier de artist met gevoel en met liefde gewerkt! Zoo goed als geheel natuurgetrouw, heeft hij toch zijn stadsgezicht gemaakt tot een kunstwerk vol licht en leven. Die rijke gevel van het oude Rondeel, waar thans het Hotel de l'Europe staat, mocht daartoe dan ook wel uitlokken, evenals de mooie huizenrij aan de overzijde, de oude Kistenmakersgracht en het statige blok op de Muntsluis. Vergis ik mij niet, dan waren het niet deze, welke voor eenige jaren door de gemeente zijn afgebroken, maar had men te doen met een nieuwere generatie; op de oude had men geen advertenties kunnen schilderen