VII.
Hein had een uitnoodiging ontvangen om den volgenden dag, een Zondag, tegen den middag even bij notaris Van Gijn te komen.
De jonge man had het briefje met verwondering bekeken. Hij kende den notaris niet veel meer dan bij name, en kon zich niet verklaren, waarom deze hem wenschte te spreken.
Hein was in een gelukkige stemming. Dien middag was Dorus bij hem gekomen en had hem de benoodigde som gebracht. Hij begon reeds te vreezen, dat zijn ouders hem aan zijn lot zouden overlaten en had het plan opgevat, hoe zwaar die stap hem ook viel, naar de Iepenhoef te gaan, zijn ouders den stand van zaken uiteen te zetten en hun tusschenkomst en hulp af te smeeken, toen de oude, trouwe knecht binnenkwam. Dorus had niet tegen hem uitgevaren, hij had niet veel gezegd, en juist daarom maakten zijn woorden zoo'n diepen indruk. ‘Hein, jongen, wees toch voorzichtig. De Iepenboer is niet rijk genoeg om zoo iets voor den tweeden keer goed te maken. En wat zou er dan moeten gebeuren? En je catechismus, Hein, dien ken je toch ook nog wel. Nou, ik hoef je niet meer te zeggen, je hebt me begrepen.’
Hein was er beschaamd onder geworden, veel meer dan wanneer men hem in heftige bewoordingen zijn misdrijf had verweten. Bewogen had hij de handen van den trouwen knecht gedrukt. ‘Vraag ze thuis voor mij vergeving, Dorus. Morgen kom ik zelf.... Zou vader me willen zien?’
‘Kom gerust, Hein. Je vader zal daaruit zien, dat je spijt hebt. Dat zal een troost voor hem zijn.’
Voor het eerst sedert dagen was Hein rustig, nu hij verlost was van de folterende gedachte, de vrees voor ontdekking, die hem als een nachtmerrie vervolgde. Wel moest hij beschaamd de oogen neerslaan voor zijn ouders, maar ze zouden zijn lichtzinnigheid vergeven, en hij van zijn kant zou zijn fout trachten goed te maken. Werken zou hij, geen genoegen of uitspanning zich meer gunnen, voordat hij zijn schuld - een eereschuld - had aangezuiverd.
Toen de jongeman den volgenden dag bij den notaris kwam, zei mr. Van Gijn:
‘Hein, ik weet alles wat er met je gebeurd is....’
Hein sprong onthutst op en stamelde eenige onverstaanbare woorden.
‘Stel je gerust, Hein, ik zwijg als het graf. Beschouw het veeleer als een geluk, dat ik het weet, want daardoor heb ik je goeden vader voor de groote ramp, die hem dreigde, voor het verlies van de Iepenhoef, kunnen bewaren.’
‘Maar wat is er dan gebeurd, mijnheer?’ vroeg Hein ontsteld.
‘Ik zal je alles vertellen, om je te doen zien, welke treurige gevolgen je misslag had kunnen hebben, indien Gods goedheid geen medelijden had gehad met je armen vader, en ook om je te zeggen, aan wiens edele opoffering je de zes duizend gulden te danken hebt, die je gered hebben.
‘De brief, dien je aan je moeder geschreven had, was door den postbode onderweg verloren en door Swinkels gevonden. Deze had hem opengemaakt en daaruit alles vernomen. Hij besloot nu, zich op je vader te wreken, en dreigde dezen, jou bij het gerecht aan te klagen, indien hij hem niet een som van zes duizend gulden gaf....’
‘De ellendeling!’ riep Hein uit.
‘Wees niet voorbarig, jonge man, maar luister. Wat moest je vader doen? Swinkels laten begaan en jou in de gevangenis zien, of zich zelf tot den bedelstaf brengen? Want je weet, dat je vader in den laatsten tijd veel tegenspoed heeft gehad en dat op de Iepenhoef reeds een betrekkelijk zware hypotheek drukt. Je vader koos de armoede, om jou voor de schande te bewaren.’
Hein snikte: ‘Arme, goede vader!’
‘Je vader zou de Iepenhoef moeten verkoopen, want er bestond geen mogelijkheid, aan de twaalf duizend gulden te komen. De zes duizend voor jou moesten er op staanden voet zijn, die voor Swinkels binnen een maand. Zoo stond er op de schuldbekentenis, die je vader had onderteekend. Je ouders waren radeloos. Toen heeft Dorus tegen hen gezegd, dat hij het kleine kapitaaltje, dat hij bijeen had gespaard, wilde aanwenden om jou te redden. Ze wilden dat aanbod niet aannemen, maar hij drong aan, en toen is hij hier gekomen, om zijn kapitaaltje, acht en vijftig honderd gulden, terug te halen en het bij jou te brengen.’
Hein schreide als een kind. ‘Die goede, goede Dorus! Zich zelf arm maken voor een onwaardige, voor een speler en dief! Ik heb het niet verdiend.... En geen woord heeft hij er mij van gezegd, niets, waardoor ik kon denken, dat ik het geld aan hem te danken had.... Ik ben een ellendeling, meneer de notaris!’
‘Ik beschouw je als een lichtzinnige, die niet wist wat hij deed. Het gebeurde moge je een les zijn, een ernstige les.’
‘Dat zal het. Eerst nu zie ik mijn verblindheid en de grootte van mijn misdaad duidelijk in. Wat zal ik veel hebben goed te maken!’
‘Ge kunt het. Dank God, dat je daartoe de gelegenheid wordt gegeven.’
‘En Swinkels, meneer de notaris?’ vroeg Hein na een oogenblik. ‘Als ik u wel begrepen heb, is het ongeluk, dat mijn goeden vader van die zijde dreigde, afgewend.’
‘Zoo is het.’ En mr. Van Gijn verhaalde hem alles wat er was voorgevallen: de edele handelwijze van Wout tegenover Truda, het optreden van Van der Willigen, het zwichten van Swinkels. ‘Je ziet hieruit,’ besloot hij, ‘hoeveel onheil je lichtzinnige daad had kunnen aanrichten, indien God niet alles ten goede gekeerd had. Niet alleen je zelf, maar je heele familie zou je hebben ongelukkig gemaakt.’
‘Die goede, arme vader, die goede Truda, die brave Wout, wat zijn ze allen beter dan ik. En wat ben ik ook u veel dank schuldig, mijnheer de notaris, die zooveel voor mij en voor ons allen hebt gedaan. Nooit zal ik het u kunnen vergelden.’
‘Ik ben gelukkig, dat ik iets heb kunnen doen, dat ik je goeden vader voor wanhoop heb kunnen behoeden. Maar laten wij dit onderwerp verder rusten en ga met mij mee naar de Iepenhoef.’
‘Ik schaam mij, mijn goede ouders onder de oogen te komen, maar als u mijn voorspreker wil zijn....’
‘Je hebt geen anderen voorspreker noodig dan het goede hart van je ouders. Dat is je beste voorspraak.’
De Iepenboer was als wezenloos in zijn stoel blijven zitten, toen Dorus naar de stad was vertrokken, en zijn vrouw, even verslagen als hij, werd bovendien nog door het grievend zelfverwijt gekweld, dat zij door haar zwakheid en toegeeflijkheid Hein in zijn verkeerde neigingen had aangemoedigd. Het zou nooit zoo ver gekomen zijn - redeneerde zij - indien zij zich niet eenigermate tot Hein's medeplichtige had gemaakt.
Het eerst was Geert thuis gekomen. Wat zijn vader en moeder hem onder tranen in afgebroken zinnen en uitroepen meedeelden, bracht zijn bloed aan het koken, en men moest hem tegenhouden, anders ware hij de deur uitgeloopen, om van Swinkels rekenschap te vorderen voor zijn schurkenstreek. Maar deze boerenjongen zonder uiterlijke beschaving bezat zooveel fijn gevoel, dat, ten einde zijn ouders niet dieper te bedroeven, geen enkele verwensching, geen hard woord over Hein over zijn lippen kwam.
Kort daarop kwamen Truda en Wout thuis, en de eerste vertroosting, die den zwaarbeproefden menschen ten deel viel, was de verklaring van Wout, dat men op hem kon staat maken, dat hij alles zou doen wat in zijn vermogen was, om de Iepenhoef voor Van Gaasdonk te behouden, dat hij nooit afstand zou doen van Truda.
Dit was een druppel balsem op de wonde. Maar toen Wout was vertrokken, rees bij den Iepenboer weer twijfel op, niet aan Wout's oprechtheid, maar aan de gezindheid van Van der Willigen om de helpende hand te bieden. Doch Truda pleitte met zooveel warmte, dat haar vader zich ten laatste aan die zwakke hoop vastklampte.
Toen Dorus uit de stad terugkeerde en verslag deed, werd de stemming eenigszins minder gedrukt. Hein was gered, Hein toonde levendig berouw, Hein zou zijn misslag pogen te herstellen. Goddank, deze groote zorg was als een zware steen van het hart gewenteld.
En toen Dorus te verstaan gaf, dat de notaris zich de zaak zou aantrekken, dat wellicht alles nog terecht zou komen, en men geen vrees hoefde te koesteren voor het verlies van de Iepenhoef, toen verhelderde het bewolkte voorhoofd van Van Gaasdonk, toen durfde hij weer hopen en kon hij weer bidden tot God, Die hem een oogenblik wreed en liefdeloos had toegeschenen.
Tegen den avond verscheen de notaris. ‘Hij is het,’ had de Iepenboer gedacht, toen hij, scherp luisterend, een voetstap hoorde naderen. Mr. Van Gijn trad op hem toe. ‘Ik wensch je geluk, Van Gaasdonk, hier is de schuldbekentenis terug. Alles is in orde.’
De Iepenboer was opgestaan. Hij, die anders geen zenuwen kende, beefde als een riet, en de hand, die hij naar het kostbare papiertje uitstrekte, trilde merkbaar. Als een kind schreide de sterke man. ‘Ik dank u, meneer de notaris. Heel mijn leven zal ik u dankbaar blijven, en geen dag zal ik u vergeten in mijn gebed. Dit is alles wat ik doen kan voor u, die mij het leven heeft teruggegeven.’
‘Het is goed, Van Gaasdonk, het is goed,’ antwoordde mr. Van Gijn, ‘ik ben over den uitslag haast even gelukkig als gij.’ En nu vertelde hij in bijzonderheden zijn onderhoud met Swinkels, en de onderbreking, door Van der Willigen's komst veroorzaakt.
‘Je ziet, Truda, dat ik ook nog gelegenheid heb gehad, een goed woordje voor jou te doen. Als belooning daarvoor mag je me wel op je bruiloft noodigen,’ besloot hij lachend.
Zoo had de dag, die zoo rampspoedig was begonnen, een blij einde, en de opgewektheid werd nog grooter, toen Wout, in een heel andere gemoedsstemming dan dien morgen, op de Iepenhoef verscheen, om Truda en haar ouders te zeggen, dat zijn vader volkomen gerustgesteld was en thans niets meer hun geluk in den weg stond.
Het was na de Hoogmis. Het heele gezin was bijeen, in afwachting. Hein zou komen. Geen woord was er over gesproken, hoe men hem zou ontvangen, maar men wist, dat geen verwijt zou worden gehoord, dat men hem niet zou doen voelen, dat hij ‘de verloren zoon’ was.
De Iepenboer had dien morgen de heele boerderij, tot de schuren, stallen, zolders incluis, bezocht, met een gevoel, of het erf hem nu pas in eigendom toebehoorde en hij er kennis mee wilde maken. Hij nam alles zorgvuldig op, hij zag dingen, die tot dusver voor hem verborgen waren gebleven, omdat hij er nooit op gelet had. Ook nu pas, nu hij gevaar had geloopen ze te verliezen, voelde hij, hoe dierbaar de boerderij hem was, hoe ze een werkelijk deel uitmaakte van zijn bestaan.
Na de boerderij werden de landerijen bezocht, die bij hem dezelfde gedachten en gevoelens wekten. Hij had den grond kunnen omhelzen, zoo lief was die hem, - de grond, gevoed met zijn zweet, vruchtbaar gemaakt door zijn arbeid. Voor hem