hem een prachtige gelegenheid om zijn plannen ten uitvoer te brengen, doch de verscherpte waakzaamheid van Ibrahim en vooral de aanwezigheid van den koortslijder deden het welslagen er van zeer twijfelachtig aanzien. Ivan wist, dat hij sterven moest, indien hij den terugkeer der Tjetsjengen afwachtte, hij voorzag, dat hun onderneming ongelukkig moest afloopen, en dat hun woede zich tegen hem keeren zou. Er bleef hem niets over dan zijn meester te verlaten of hem onmiddellijk te bevrijden. Liever ware hij duizendmaal gestorven, dan Kascambo aan zijn lot over te laten.
Kascambo had alle hoop verloren, hij was sinds eenigen tijd in een soort verdooving gevallen en bewaarde een diep stilzwijgen.
Ivan, rustiger en vroolijker dan gewoonlijk, overtrof zich zelven bij het bereiden van den maaltijd. Hij zong daarbij Russische liederen en zong zijn meester nu en dan woorden van moed toe. ‘De tijd is daar,’ zong hij, bij iederen zin het nietsbeteekenend refrein van een Russisch volkslied voegende: hailuli, ‘de tijd is daar, om onze ellende te doen eindigen, of te sterven. Morgen, hailuli, zijn wij op weg naar een stad, een mooie stad, hailuli, die ik u niet noemen wil. Houd moed, meester, houd moed. De God der Russen is groot.’
Kascambo, onverschillig voor alles wat er gebeuren kon, en niets van de plannen zijns knechts wetende, antwoordde hem slechts: ‘Doe wat ge wilt, maar houd je mond!’
Tegen den avond kreeg de zieke, dien men goed onthaald had, om hem tot blijven te nopen, en die behalve aan het keurige maal, zich den ganschen dag te goed had gedaan aan den chislik, zulk een hevigen aanval van koorts, dat hij het gezelschap verliet en zich in zijn hut terugtrok. Door zijn vroolijkheid had Ivan den oude gerustgesteld, en Ibrahim liet den man zonder veel tegenstribbelen vertrekken.
Om alle achterdocht bij zijn bewaker weg te nemen, trok Ivan zich zeer vroeg in een hoek der kamer terug en lei zich ter ruste op de bank tegen den muur, in afwachting dat Ibrahim zou inslapen. Deze was echter besloten den ganschen nacht te waken. Hij rolde niet, zooals gewoonlijk, zijn mat uit bij het vuur, doch ging op een blok tegenover den majoor zitten, zond zijn schoondochter naar de aangrenzende kamer, waar haar kind was, en sloot de deur achter haar.
Van uit den donkeren hoek beschouwde Ivan oplettend het tooneeltje vóór hem. Bij den gloed van het vuur, dat nu en dan opflikkerde, blonk in een nis van den wand een bijl. De oude, door den slaap bevangen, liet van tijd tot tijd het hoofd op de borst vallen, Ivan zag, dat het tijd werd en stond op. De achterdochtige bewaker bemerkte het aanstonds: ‘Wat doet ge daar,’ zei hij woest. Ivan antwoordde niet; geeuwende liep hij naar den haard, als iemand, die uit een vasten slaap ontwaakt. Ibrahim voelde den slaap zich hoe langer hoe meer van hem meester maken, hij gebood Kascambo muziek te maken, opdat hij wakker zoude blijven. Kascambo weigerde, maar Ivan reikte hem het instrument over, en maakte het overeengekomen teeken. ‘Speel meester,’ zei hij, ‘ik moet u spreken.’ Kascambo stemde het instrument; zij zongen samen het volgende afgrijselijke duo:
Kascambo: ‘Hailuli, hailuli, wat hebt ge mij te zeggen? Neem u in acht.’ Na iedere vraag en na ieder antwoord zongen beiden de volgende Russische coupletten:
Ik ben bedroefd, snel klopt me 't harte,
Ik weet niet wat me beven doet,
Nu 'k op den liefste wachten moet;
Ik word verteerd door minnesmarte
Nu ik mijn lieven vriend niet zie!
Ivan: ‘Daar staat een bijl, kijk er niet naar, ik zal er den oude den kop mee kloven!’
Ik zit hier neer mijn wol te spinnen,
Maar ach, de draad breekt in mijn hand.
Vandaag zet ik het wiel aan kant,
Verbijsterd zijn nu toch mijn zinnen.
Nu ik mijn besten vriend niet zie
Kascambo: ‘Die doodslag is doelloos! Ik ben geboeid; hoe kan ik zoo ontvluchten?’
Ik zoek tot ik hem komen zie.
Ivan: ‘De sleutel der boeien zit bepaald in den zak van den roover!’
Ik spoed me 's morgens naar de bronnen,
Ik vul mijn kruik met 't frissche nat,
Ik denk steeds aan mijn lieven schat,
En loop den weg op onbezonnen
Waar ik zijn schoorsteen rooken zie!
Kascambo: ‘De vrouw zal verraad schreeuwen.’
Heer, geef dat ik hem wederzie!
Ivan: ‘Er kome wat wil; komt ge anders toch niet om van zwakte en ellende?’
Als ik hem toch nooit wederzie!
De oude luisterde aandachtig, zij verdubbelden hun hailuli's, en sloegen een woest arpeggio aan.
‘Speel, meester,’ zong de denchik, ‘speel den Kozakkendans, ik zal de bijl weten te grijpen. Speel moedig!’
Kascombo: ‘Het zij zoo, aan deze hel kome een einde!’
Hij wendde het hoofd af en begon uit alle macht den gevraagden dans te spelen. Ivan voerde de vermakelijkste passen en figuren van den Kozakkendans uit, welke den oude zoozeer behaagden, dansende en gillende om diens aandacht af te leiden.
Kascambo zag Ivan bij de plaats, waar de bijl was opgeborgen. Ze stond in een nis, uitgehouwen in den wand, maar op een hoogte, waar de danser nauwelijks reiken kon. Zijn hart bonsde van spanning en ongerustheid.
Om ze te grijpen maakte Ivan van een gunstig oogenblik gebruik, en lei ze op den grond in de donkere schaduw, gevormd door het lichaam van Ibrahim. Toen deze naar hem keek, was Ivan reeds aan de andere zijde der kamer en danste door. Deze gevaarlijke scène duurde reeds lang genoeg, en Kascambo, moe van 't spelen, meende, dat de denchik geen moed bezat of het oogenblik niet gunstig oordeelde. Hij sloeg de oogen op en zag den stouten denchik met de bijl in de hand recht op Ibrahim afgaan, om hem neer te vellen.... De majoor ontstelde hevig, hij hield op met spelen; het instrument viel hem uit de handen.... Op 't zelfde oogenblik bukte de oude naar den haard om wat hout op het vuur te schuiven: droge bladeren vlamden op en wierpen een hellen schijn in het vertrek: Ibrahim keerde zich om en ging weer zitten.
Indien Ivan nu zijn plan had uitgevoerd, was een gevecht van man tegen man onvermijdelijk geworden. Het alarmsein zou gegeven zijn, en dit moest vooral vermeden. Zijne tegenwoordigheid van geest redde hem. Toen hij de onrust van den majoor bemerkte, en de bewegingen van den oude zag, zette hij de bijl achter het blok, dat Ibrahim tot zitplaats diende, en begon opnieuw te dansen. ‘Speel voor den donder,’ schreeuwde hij zijn meester toe, ‘waar denkt ge aan?’
De majoor begreep zijn onvoorzichtigheid en speelde weer zacht. De oude cipier vermoedde niets, maar gebood hem de muziek te eindigen en te gaan slapen. Ivan ging kalm de doos van de gitaar halen en plaatste ze bij den haard, doch in plaats van het instrument, dat zijnen meester hem overhandigde, greep hij eensklaps de bijl van Ibrahim, en gaf dezen zulk een vreeselijken slag op het hoofd, dat de ongelukkige zelfs geen zucht liet en dood met het gelaat in 't vuur viel; zijn lange grijze baard knetterde in de vlammen. Ivan trok het lijk bij de voeten terug en bedekte het met een mat.
Hij stak een stukje harsachtig hout aan en begon in de zakken van den ouden roover te snuffelen. De sleutel der kettingen zat er niet in. Vruchteloos wierp hij den inhoud van een koffer omver en zocht overal, waar hij meende den sleutel te kunnen vinden. De sleutel bleef echter zoek, en indien Ivan niet slaagde de boeien te verbreken, was de dood van den roover vruchteloos. Met den scherpen hoek van de bijl gelukte het hem den ring van de hand los te maken, maar de ketting weerstond alle pogingen. Hij vreesde zijn meester te kwetsen en durfde niet al zijn kracht aanwenden.
Het was reeds laat in den nacht, het gevaar werd ieder oogenblik grooter. Zij besloten te vertrekken. Om zijn meester zoo weinig mogelijk den last van den ketting te doen gevoelen, en het rinkelen te voorkomen, bond hij dezen aan den gordel van den majoor. Hij deed in een knapzak een schapenbout, overblijfselen van het laatste maal, en eenige andere eetwaren en wapende zich met het pistool en den dolk van den roover, terwijl Kascambo zijn bourka omsloeg. In alle stilte traden zij naar buiten, liepen het huis om, en spoedden zich, om iedere ontmoeting te vermijden, naar den berg, in plaats van de richting van Mosdok in te slaan.
Zoolang het duister bleef, lieten zij den berg rechts liggen, maar bij 't krieken van den dag betraden, zij een beukenbosch, dat zich rond de geheele helling slingerde. Hier konden zij van verre niet worden opgemerkt. Het was Februari, de grond op deze hoogten en vooral in het woud was nog bedekt met een harde sneeuwlaag, die den reizigers gedurende den nacht en in de morgenuren een vasten weg bood. De middagzon echter deed de sneeuw smelten; ieder oogenblik zakten zij in den modder en vorderden dus langzaam. Op deze wijze bereikten zij met groote inspanning een diepe vallei, welke zij moesten doortrekken. Beneden in het dal was de sneeuw verdwenen, een grintweg kronkelde er zich naast een beekje. Uit deze omstandigheden maakte Ivan op, dat hier menschen verkeerden. Uit voorzichtigheid en om den majoor eenige rust te doen genieten, besloot hij te blijven waar zij waren, tot de nacht zou zijn ingevallen. Zij verscholen zich tusschen eenige rotsblokken, die uit de sneeuw staken. Ivan kapte mastetakken en spreidde er een bed van voor den majoor. Terwijl deze sliep, begon Ivan den weg te verkennen.
Het dal, op welks hoogste punt zij zich bevonden, was langs alle zijden door hooge bergen ingesloten, waar geen enkele pas te zien was. Het was dus onmogelijk den verkeersweg te vermijden, zij moesten den loop der beek volgen om uit dezen doolhof te geraken. Het was ongeveer elf uur in den avond, en de sneeuw werd weer harder, toen zij den aftocht ondernamen. Zij staken hun verblijf in brand, om zich eenigszins te verwarmen en een weinig chislik te bereiden, waaraan zij behoefte hadden. Een handvol sneeuw was hun drank; een teug brandewijn bekroonde het festijn. Zonder eenig ongeval passeerden zij de vallei en kwamen in den bergpas, waar beek en weg zich vernauwden tusschen de steile rotsen. Zij begrepen het gevaar van in dezen nauwen doorgang gezien te worden en liepen zoo snel mogelijk.
Tegen negen uur in den morgen verbreedde zich eensklaps deze sombere pas, en over de lagere bergen heen, die dwars voor hen lagen, ontwaarden zij den Russischen horizon, eene verafgelegen zee gelijk.
De vreugde van den majoor bij 't aan-