Het oude erf,
door
J. Vesters Jr.
V.
Dorus had Swinkels zien vertrekken. Vreemd had hij het gevonden, dat die zoolang gebleven was, heel vreemd, en erg gerust over dat bezoek was hij niet. Er waren wel eens moeilijkheden geweest over een klein stukje grond, waar men op het kadaster niet goed mee overweg kon, en misschien zocht hij nu Van Gaasdonk bang te maken met een proces; want van procedeeren hield Swinkels. Ja, dat kon het wel zijn. Nu, Dorus zou den Iepenboer aanraden, het zoover niet te laten komen, want het lapje was nog geen tien gulden waard, en dus zeker geen proces, waarbij de advocaten met den vetsten buit'zouden gaan strijken.
Met dat voornemen ging Dorus het woonvertrek binnen. Maar toen hij het ontdane gezicht van den baas en de vrouw zag, den Iepenboer als wezenloos voor de tafel zag zitten, met een brief in de vingers der rechterhand geklemd, begreep hij, dat hier iets ernstigers moest zijn voorgevallen. Zijn oogen keken vragend Van Gaasdonk en diens vrouw aan.
‘'t Is verschrikkelijk, Dorus,’ zei de laatste. Toen hield zij op. Mocht zij het wel zeggen? De schande van hun kind en hun eigen ongeluk vertellen?
‘Dorus mag alles weten,’ zei de Iepenboer, die haar bedoeling begreep. ‘Hij heeft er recht op. Wij zijn de rampzaligste menschen van heel het dorp. Dorus, Hein is een dief, en wij moeten van de Iepenhoef af.’
Hij had er die woorden als met geweld uitgestooten. Zijn hoofd knikte, zijn oogen brandden, en hij maakte met de hand een gebaar van doffe moedeloosheid. ‘Het is mijn dood, Dorus. Ik kan het niet dragen, ik zal er gek van worden.’
Deze onverwachte tijding sloeg den trouwen knecht met ontzetting. Hij voelde het leed of het hem zelf trof, maar hij kon geen woord van troost vinden. Welk woord had hier ook troost kunnen brengen?
Dorus begreep, dat dit jobsbericht met Swinkels' komst in verband stond. Was dat het goede nieuws, waarop de ellendeling had gezinspeeld? ‘Heeft Swinkels je dat gezegd, baas?’
‘Lees dezen brief, Dorus. Hij is aan mijn vrouw gericht. De postbode moet hem verloren hebben en Swinkels heeft hem gevonden. Dat-ie ook juist in zijn handen moest terecht komen!’
‘Het is erg, baas, heel erg,’ zei Dorus, nadat hij het schrijven gelezen had. ‘Het is veel geld, zes duizend gulden, maar daarvoor hoeft ge toch niet van de Iepenhoef af. Notaris Van Gijn zal het geld met plezier geven, en als het moet....’
‘Maar die zes duizend gulden is niet alles, Dorus. Ik heb Swinkels een schuldbekentenis van zes duizend gulden moeten geven om dien brief uit zijn handen te krijgen.’
‘En hebt ge die gegeven?’ vroeg Dorus.
‘We moesten wel, Dorus,’ nam nu vrouw Van Gaasdonk het woord. ‘Anders was Swinkels recht naar de stad gegaan, om Hein bij het gerecht aan te geven.’
‘Ja, we moesten,’ beaamde de Iepenboer. ‘Ik heb het stuk geteekend, maar daarmee heb ik mijn eigen doodvonnis geschreven. Ik kan niet leven zonder de Iepenhoef, ik kan ze niet in de handen van Swinkels zien overgaan. En dan Truda en Geert, die nu voor den schuldige zullen moeten boeten. Ik had niet gedacht, dat op mijn ouden dag nog te moeten beleven.’
‘Wat is die Swinkels een lage schurk, je zoo het mes op de keel te zetten. Tot zulk een valschen streek had ik hem toch niet in staat geacht. Maar wat zult ge nu beginnen, baas?’
De Iepenboer haalde de schouders op. ‘De zes duizend gulden voor Hein moeten er dadelijk zijn, nog liever vandaag dan morgen. Want verbeeld je eens, dat zijn diefstal ontdekt werd en zoodoende het offer, dat ik aan Swinkels gebracht heb, vergeefsch ware geweest. En het geld voor Swinkels moet er binnen een maand zijn. Vóór dien tijd moet ik dus de Iepenhoef hebben verkocht, want zóóveel hypotheek zal niemand er op geven, en daar het nu een slechte tijd is voor den verkoop, hoopt Swinkels ze voor een appel en een ei te koopen.’
‘Welk een gemeenheid!’ riep Dorus uit. ‘En moet je dat alles je nu maar laten welgevallen?’
‘Wat kan ik er tegen doen?’ vroeg Van Gaasdonk moedeloos.
‘Nu, het zal niet gebeuren,’ antwoordde Dorus beslist. ‘Een braaf en eerlijk man als jij bent jaagt men niet als een bedelaar van zijn erf.’
‘Maar Hein dan?’ vroeg vrouw Van Gaasdonk. ‘We kunnen hem toch niet in de gevangenis laten zetten. Wat geeft het, of we de Iepenhoef houden, als we onzen naam kwijt zijn, als we voor heel het dorp de ouders zijn van een dief, als we daardoor Truda's toekomst in gevaar brengen....’
‘Ja, m'n vrouw heeft gelijk,’ beaamde de Iepenboer. ‘Het moet, Dorus, er is geen andere uitweg.’
‘En toch zal het niet gebeuren!’ zei Dorus nogmaals met kracht. ‘Hoor eens, baas, ik heb hier veertig jaar gewoond, ik ben altijd als kind in huis behandeld, ik heb de Iepenhoef haast net zoo lief als gij, en ik ben niet van plan te verhuizen.’
‘Maar het zal toch moeten, Dorus, want ik kan niet denken, dat ge zin zult hebben, onder Swinkels te dienen,’
‘Dat nooit van m'n leven, liever ging ik bedelen. Ik heb een spaarcent, zooals ge weet, baas. Het is in al die jaren een mooi sommetje geworden; altijd er bij, nooit er af.... En dan nog een erfenisje gehad van een verre nicht.... Ik wil maar zeggen, dat ik een goeje vijf duizend gulden heb.... Die zullen we gebruiken om.... om het gat van Hein te stoppen.’
Dit edelmoedige aanbod werd eenvoudigweg gedaan, zelfs met eenigen schroom. Dorus wist niet, of hij 't wel in den goeden vorm deed.
Er kwamen tranen in de brandende oogen van den Iepenboer.
‘Dorus, we mogen het niet aannemen, we mogen niet.’
‘Hoor eens, baas, ik heb het geld niet noodig, en ik had toch plan, het bij mijn dood aan de kinderen te vermaken. Maar waarom zou ik daarmee wachten tot mijn dood, nu het op het oogenblik zoo goed gebruikt kan worden? En Truda en Geert zullen het immers wel goedvinden, dat we het besteden om de Iepenhoef voor hen te behouden? Het erf mag niet in vreemde handen overgaan.’
Dorus wist, dat hij hiermee de gevoeligste snaar bij den Iepenboer aanroerde.
‘Ja, 't zou hard zijn, Dorus, maar het zal wel moeten. We mogen je aanbod niet aannemen, het is mooi, het is heel mooi van je, ik kan je niet zeggen, hoe goed het me doet, bij al onze ellende een zoo trouw hart te ontmoeten. Maar het geld, waar je heel je leven voor gewerkt hebt, dat je zuinig hebt bespaard, mag ik niet aannemen, om daarmee de schuld te bedekken van een kwâjongen....’
‘Vader!’ riep vrouw Van Gaasdonk uit, ‘Hein is toch ons kind. Heb medelijden met hem!’
‘Spreek me niet van Hein, vrouw. Het is niet om hem, maar om mijn andere kinderen voor de schande te sparen, dat ik dat stuk geteekend heb. Het is genoeg, dunkt me, dat wij ongelukkig worden; we mogen niet van Dorus vergen, dat....’
‘Hoor eens, baas, het is nu geen tijd, om lang en breed te praten. Er moet gehandeld worden. Ik ga naar de stad en naar den notaris. En als Hein geholpen is, zullen we verder zien. Maar Swinkels krijgt de Iepenhoef niet.’
Van Gaasdonk stribbelde niet meer tegen, en zijn vrouw drukte schreiend de beide handen van den trouwen knecht.
Een kwartier later was deze op weg naar de stad. Geen oogenblik kwam de gedachte bij hem op, dat hetgeen hij deed een grootsche, verheven daad was. Hij vond het natuurlijk, dat hij, die veertig jaar op de Iepenhoef had doorgebracht, en daar niet als knecht, maar als huisgenoot was behandeld, bijsprong, nu men in nood verkeerde. Hij betreurde het alleen, dat hij niet méér kon doen.
Daar zag hij Truda en Wout van der Willigen aankomen. Wat zag Truda er stil en treurig uit. Zou ze al iets weten?
‘Wel, Dorus, nou naar de stad, en zoo op je Zondagsch!’ vroeg Wout.
De toon wilde luchtig klinken, maar er was toch iets gedwongens in.
‘Een boodschap, Wout, een dringende boodschap.’
Hij achtte het voor het oogenblik niet geraden meer te zeggen, minder omdat hij aan Wout twijfelde, dan omdat hij het Truda toch niet zoo rauwelings op straat kon vertellen.
‘Is er thuis iets niet goed, Dorus?’ vroeg het jonge meisje, dat haar somberste vrees weer voelde opkomen, ‘of met Hein?’
Deze drie woordjes kwamen met de grootste moeite uit haar als toegeschroefde keel.
‘Met Hein?’ herhaalde Dorus. ‘Hoe kom je daaraan?’
Truda begreep aan den toon, waarop hij dit zei, dat Dorus er meer van wist.
‘Zeg op, Dorus, wat heeft Hein gedaan? is hij in de gevangenis?’
‘Wel neen, Truda, hij heeft een dommen streek uitgehaald, maar stel je gerust, we zullen hem helpen.’
‘Heeft hij gestolen, Dorus? Vertel toch alles. Marinus Swinkels heeft tegen Wout gezegd....’
‘Wat, heeft die iets gezegd? Dat zullen we hem betaald zetten.’
‘Het is dan toch waar, Wout. Ik heb het je wel gezegd. Ik was zoo bang, zoo bang. O Wout, wat ben ik ongelukkig! En dan onze arme vader en moeder.’
‘Wees nu kalm, Truda. Alles zal immers terechtkomen, niet waar, Dorus? Wij zijn er ook nog.’
‘Flink gesproken, Wout, zoo hoor ik het graag.’
‘Maar vertel nu toch op, Dorus. Alles, hoor. Wout mag het gerust weten.’
‘We kunnen hier niet midden op den weg blijven staan, en ik heb groote haast om in de stad te komen. Loopt dus een eindje mee op, dan zal ik het je vertellen, als je belooft kalm te zullen blijven.’
De trouwe knecht verhaalde alles. Alleen verzweeg hij, dat hij zijn geld bij den notaris ging halen om Hein te redden.
Truda snikte. Wout gaf lucht aan zijn verontwaardiging over de laagheid van Swinkels, en vertelde op zijn beurt wat Marinus hem met weinig bedekte toespelingen had gezegd.
‘De Iepenhoef moet voor Van Gaasdonk behouden blijven, niet waar, Wout?’ vroeg Dorus.
‘Dat zal ze, Dorus, reken op mij. Je kent me genoeg, en Truda ook, om te weten, dat er tusschen ons niets veranderd is. En wil je wel gelooven, dat ik veel lust heb, eens met Swinkels te gaan spreken?’
‘Doe dat niet, Wout!’ bad Truda.
‘Ik geloof ook, dat het voorloopig beter is van niet,’ meende Dorus,
‘Maar het is een dubbele laagheid. Swinkels laat zijn zwijgen koopen, en Marinus vertelt het.’
‘Het is gemeen,’ beaamde Dorus. ‘Maar we moeten niets doen, vóórdat Hein geholpen is. Is dat achter den rug, dan spreken we elkaar nader.’
Wout keurde dit goed, en met Truda sloeg hij nu den weg naar de Iepenhoef