woordde Swinkels de vraag van den Iepenboer. ‘Hein schrijft, dat hij uit de kas van zijn patroon zes duizend gulden gestolen heeft - je hebt daar lang voor moeten werken. eer je die verdiend had, Iepenboer! - en nu vraagt hij je, hem dat sommetje te bezorgen.’
‘Ge zult dat doen, niet waar, vader?’ vroeg vrouw Van Gaasdonk. ‘Ge zult Hein en ons de schande besparen, dat hij in de gevangenis komt. - En gij, Swinkels, vertel toch aan niemand wat Hein gedaan heeft. Ik bid er je om, Swinkels,’ drong ze aan, toen ze zag, dat de man onverstoorbaar-kalm bleef zitten met een spotlachje om de lippen.
‘Ja. nu bidt je, nu je me noodig hebt; maar toen ik voor mijn Marinus om de hand van je Truda kwam, heb je me afgewezen. En mijn Marinus is toch een eerlijke jongen, waar niets op te zeggen valt, geen dief, zooals meneer Hein.’
‘Maar we konden Truda toch niet dwingen, Swinkels....’
‘Niet dwingen, neen, je hebt ze gestijfd. Als jullie voor Marinus waren geweest, zou ze wel gewild hebben; maar Marinus was niet goed genoeg. Wout van der Willigen moest ze hebben. Maar zoo waar als ik Swinkels heet, Wout krijgt ze niet.’
‘Swinkels, wat zijt ge hard voor ons!’
‘Ja, ik ben hard, en ik heb er plezier in, hard te zijn. Nou is het mijn beurt, vrouw Van Gaasdonk!’
‘Maar wat wilt ge nu eigenlijk van ons, Swinkels?’ vroeg de Iepenboer. ‘Als het je plan is, Hein in de gevangenis te brengen, hoeft ge ons dat toch niet te komen vertellen.’
‘Ik zou dat toch kunnen doen, buurman, omdat ik er schik in heb, je dat te vertellen; maar het is mijn plan niet....’
‘Dank Swinkels,’ zei vrouw Van Gaasdonk, ‘ik wist wel, dat ge niet....’
‘Zoo slecht waart, wilt ge zeggen,’ viel hij haar spottend in de rede. ‘Maar wees niet te voorbarig, buurvrouw.... Het is mijn plan niet, Hein in de gevangenis te helpen, indien ten minste de Iepenboer er iets voor over heeft.’
‘Ge zult het geld immers geven, vader?’ vroeg ze opnieuw. ‘We zullen ons bekrimpen, we zullen kleiner gaan boeren.’
‘Neen, buurvrouw, zoo bedoel ik het niet. Ik wou weten, wat den Iepenboer de brief waard is, dien ik bezit, en mijn zwijgen.’
‘Wat vraagt ge?’ vroeg Van Gaasdonk.
‘Evenveel als Hein: zes duizend gulden, geen cent meer!’
‘Ge wilt dus onzen ondergang, ge wilt ons van de Iepenhoef verdrijven!’ zei Van Gaasdonk. ‘Ge zijt de grootste ellendeling, dien ik ooit ontmoet heb. Al had Hein twintigduizend gulden gestolen, gij zijt een nog veel grooter schurk.’
‘Je scheldwoorden raken mijn kouwe kleeren niet, Iepenboer, maar ik zou je toch aanraden wat voorzichtiger te zijn, want mijn geduld heeft zijn grenzen. Overigens, ik laat je de keus: zie je Hein liever in de gevangenis, dan kost je dat geen cent. 't Is zeker het voordeeligst.’
‘Neen, neen,’ kreet vrouw Van Gaasdonk. ‘Hein moet voor de gevangenis bewaard worden. Onze goede naam mag niet door het slijk worden gesleurd. Denk ook aan Geert en Truda, vader!’
De Iepenboer bewaarde het stilzwijgen. Zeker, hij dacht aan zijn andere kinderen: aan Geert, wien hij gehoopt had, eenmaal de boerderij te kunnen overgeven; aan Truda, die het volgende voorjaar met Wout van der Willigen in het huwelijk zou treden. Wat woog nu zwaarder: dit alles prijs te geven, of over zich en de zijnen de schande af te trekken? Zijn eerlijke naam was reeds onteerd door Hein's daad, maar moest hij nu die daad aan de openbaarheid prijsgeven, of ze ten koste van alles bedekken?
‘Wat zijt ge hardvochtig, Swinkels!’ zei vrouw Van Gaasdonk. ‘Kan nu niets je hart vermurwen? Hebt ge geen medelijden met de tranen en de smart eener moeder?’
‘Neen, ik heb geen medelijden. Nog eens: ge hebt de keus. Valt het offer van het geld je te zwaar, welnu, dan gaat Hein naar de gevangenis, dan heeft hij zijn verdiende loon.’
‘Wilt ge me een dag uitstel geven, Swinkels?’ vroeg de Iepenboer.
‘Om dan meneer Hein te waarschuwen, dat hij de plaat poetst! Neen, Van Gaasdonk, zoo onnoozel ben ik niet. Als ik hier de deur uitga, moet ge keus gedaan hebben: of ge geeft me zes duizend gulden, of ge laat Hein aan zijn lot over en dan zorg ik voor het overige.’
‘Maar ik kan je die som onmogelijk geven, al zou ik ook willen.’
‘Je hoeft ze ook niet dadelijk in klinkende munt neer te tellen. Ik ben met een schuldbekentenis tevreden, mits over een maand het geld er is.’
‘Maar dan moet ik de Iepenhoef verkoopen.’
‘Zeker moet ge dat, Van Gaasdonk, want twaalf duizend gulden hypotheek zal niemand je geven bij wat er nu al op staat.’
‘Maar die tijd is te kort om een goeden prijs van de Iepenhoef te maken,’ stribbelde Van Gaasdonk nog tegen.
‘Dat hoeft ook niet, ik zal ze koopen,’ zei Swinkels, zeker van zijn overwinning en daarvan reeds bij voorbaat genietend.
‘Dat nooit!’ riep de Iepenboer uit, tot het uiterste gebracht door zooveel laagheid.
‘Ook goed,’ hernam Swinkels, opstaande. ‘Ik heb nu genoeg geduld gebruikt. Vannacht logeert meneer Hein in de gevangenis.’
Hij ging naar de deur.
‘Blijf, Swinkels!’ riep vrouw Van Gaasdonk, de handen naar hem uitstrekkend. - Vader, red Hein van de schande!’ smeekte ze, ‘denk aan onze kinderen!’
‘Welnu?’ vroeg Swinkels, blijvende staan.
‘Ik zal het doen,’ zei de Iepenboer, wiens veerkracht was gebroken. ‘Maar gij zijt een....’
Zijn vrouw legde hem haar hand op den mond.
‘Laat 't hem nog maar eens zeggen, buurvrouw, als hem dat goeddoet.’
‘Vrouw, geef pen en inkt, dan kan ik mijn doodvonnis schrijven. Want mijn doodvonnis is het, Swinkels, als ik van de Iepenhoef afmoet. Ik ben een te oude boom om nog verplant te worden.’
De rug van den anders voor zijn jaren nog zoo krachtigen man was gebogen, en zijn vingers beefden, toen hij den penhouder in de hand hield. Wezenloos keek hij voor zich op het papier, hij kon niet denken, één ding slechts wist hij: dat Hein een dief was, dat hij de Iepenhoef zou moeten verlaten, en dat dit zijn dood zou zijn.
‘Wat moet ik schrijven?’ vroeg hij ten slotte, als een schooljongen, die den meester niet begrepen heeft.
‘Dat je mij zes duizend gulden schuldig bent en dat je me die binnen een maand zult betalen.’
‘En de brief?’
‘Dien krijg je zoodra je me de schuldbekentenis geeft. We zullen gelijk oversteken,’ spotte Swinkels.
‘Maar ik moet eerst den brief zien,’ hernam Van Gaasdonk, ‘ik wil weten, of je...’
‘Wees maar niet bang, Iepenboer, het is echt spul.’ Swinkels haalde den brief uit zijn borstzak te voorschijn, maar hield hem stevig vast. ‘Kijk maar, je zult het schrift en de handteekening van meneer Hein wel herkennen.... Hier staat het, lees maar: zes duizend gulden heeft hij uit de kas van zijn patroon weggenomen, en hij moet het geld gauw hebben.’
De Iepenboer had grooten lust, Swinkels het papier uit de hand te rukken; maar wat zou hem dat baten? Ook zonder dien brief kon hij Hein in de gevangenis brengen. Indien een onderzoek naar de kas werd ingesteld, zou de diefstal blijken....
‘Hoe komt ge aan dien brief, die aan mijn vrouw is gericht?’ vroeg Van Gaasdonk.
‘Ik heb hem niet gestolen, en verder hoef ik je geen uitleg te geven. De brief is echt, Hein bekent zelf dat hij een dief is, zijn vonnis is geteekend, als je voor hem niet een offertje over hebt.’
‘Schrijf toch, vader,’ bad zijn vrouw, die nog maar vreesde, dat hij tot andere gedachten mocht komen.
‘'t Is mijn dood,’ zuchtte hij, ‘ik overleef het niet.... De Iepenhoef, die ik van mijn vader heb geërfd.... die ik aan Geert hoopte na te laten.... Neen, ik kan niet!’ En hij wierp de pen neer.
‘Geen komedie, Iepenboer,’ sarde Swinkels. ‘Het heeft nu lang genoeg geduurd. Als ik binnen vijf minuten de schuldbekentenis niet heb, ga ik heen, en al boodt ge me dan al wat ge bezit, ge zoudt Hein niet meer kunnen redden, want ik ga recht van hier naar de rechtbank.’
‘Van Gaasdonk zàl schrijven, Swinkels,’ zei zijn vrouw, ‘onze eer en onze goede naam zijn ons meer waard dan al het geld ter wereld.’
Zij duwde haar man de pen in de hand, en hij schreef.
‘Zoo is het in orde,’ zei Swinkels, die achter hem was gaan staan. ‘Hier heb je den brief.’
De stukken werden gewisseld, en de ellendeling verliet de boerderij, waar hij twee menschen als gebroken en vernietigd achterliet.
(Wordt vervolgd.)