De Kerstavond van een eenzaam man,
door
Albertine Smulders.
De velden langs den weg waren wit van den rijp.
In de strakke lucht fonkelden de sterren en met vreemden rooden schijn rees de maan achter de boomen in 't Oosten. De zwarte boomen stonden roerloos, ook de dunste takken werden door geen windje bewogen. De winteravondstilte was zoo ernstig en geheimzinnig: - Kerstavond, Kerstnacht.
Hij stapte sneller door, liever alleen in zijne vertrouwelijke kamer dan alleen op den eenzamen weg, hij gaf niets om het blijde feest van Christus' geboorte, maar hij wilde niet hier zijn in den plechtigen, geruischloozen nacht, wanneer de stadsklokken 't Gloria zouden uitzingen over 't land. Hij kon het Gloria niet meezingen en hij wilde het ook niet.
Terwijl hij verder ging, trachtte hij over andere dingen te denken, hij herinnerde zich oude verhalen, die hij lang geleden gehoord had, spookachtige geschiedenissen, die in den Kerstnacht waren voorgevallen, en opeens schoot hem eene lang vergetene vertelling te binnen, die hij vroeger niet zonder huivering had kunnen lezen. 't Was van een man, die iederen avond een geest in zijne kamer zag, welke één voor één al zijn meest geliefde bezittingen aanraakte, telkens herhalende: ‘Van mij!’ Hij had zich den angst van dien man kunnen begrijpen, wanneer het uur naderde waarop de onwelkome bezoeker verscheen, een angst, die hem eindelijk krankzinnig had doen sterven.
Hij was loom en neerslachtig; hij had den avond met vrienden willen doorbrengen, maar was vroeger naar huis gegaan, omdat hij zich ziek en ellendig voelde. Hij verlangde naar huis, maar was te moe om sneller te loopen, zoodat het toch laat was, toen hij zijne eenzame woning bereikte.
Toen hij den sleutel in de deur stak, sloeg de gangklok twaalf uur. Hij liep de trap op naar zijne kamer en zag tot zijne bevreemding, dat de deur, die hij meende gesloten te hebben, op een kier stond en zijne lamp reeds was ontstoken. Hij drong een gevoel van vrees met geweld terug en stiet de deur open, - toen schrikte hij zóó hevig, dat hij bleek en bevende tegen den deurstijl leunde, zonder een stap verder te kunnen doen.
Daar vóór hem aan zijn schrijftafel, in zijn stoel, zat een man. Hij zat met den rug naar hem toe, zoodat hij het gezicht niet kon zien; hij zag alleen de slanke, jongensachtige gestalte en het dikke zwarte haar. Er lagen op de schrijftafel eenige beschreven vellen papier en de vreemde man werkte ijverig voort zonder eenmaal op te zien, alleen wanneer hij een oogenblik met schrijven ophield, streek hij met de hand door zijn haar. Hij kende die beweging, hij kende de houding van die gestalte en vooral de handen, waarop het lamplicht viel, kwamen hem wonderlijk bekend voor. Hij voelde geen vrees voor dien man daar tegenover hem, geen physieke vrees, want hij had zijn zwaren wandelstok nog in de hand en bij de minste verdachte beweging kon hij den vreemde neerslaan, maar hij had eenen wilden, onverklaarbaren angst, dat de gestalte het hoofd zou omwenden en hem aanzien. Hij wist, dat het vreeselijk was, wanneer hij hem zou herkennen, en toch had hij geen flauw vermoeden, wie het kon zijn. Hij bewoog zich niet, hij uitte geen kreet, maar 't was of hij zijn bloed langzaam voelde wegvloeien, of alle levenskracht, alle weerstandsvermogen hem ontzonk. Toen dwong hij zich om binnen te gaan en wankelend, als een zeer oud man, deed hij eenige schreden en stond nu vlak achter den schrijvende. Ovendiens schouders kon hij lezen wat deze neerschreef, maar hij zag er niet naar; angstig strak hing zijn blik aan iedere beweging van den vreemde, tot deze zijn werk wegschoof en 't gelaat in de hand rustende, peinzend voor zich uit staarde. De andere boog zich nu, zoodat hij den zittende van ter zijde kon aanzien; hij drukte de lippen vast opéén om niet te schreeuwen, hij klemde zich aan de stoelleuning vast om niet neer te slaan, want dàt was het, wat hij vreesde, dàt was zijn afschuwelijke angst, tot werkelijkheid geworden: - die man, die daar zat, was hij zelf, alleen jonger, veel jonger.
Wie was hier de indringer? droomde hij? was hij gek geworden? Zijn ander ik scheen hem niet te bemerken, na een poos trok het de bladen, die het beschreven had, naar zich toe en begon met halfluide stem te lezen. - De andere las mede.
‘Van verre, van heel verre kwam een zilverige klank, een helder geluid van belletjes, door den wind bewogen. Nader kwam het geluid, nader kwamen drie nevelachtige gedaanten, die in den schemermorgen voorttrokken door de woestijn. Vóór hen rees de zon, bloedrood, nog achter een sluier van mist. Eenige oogenblikken en dan teekende iedere lijn der gestalten scherp af tegen de melkwitte vlakte. Drie mannen, geheel ongelijk in gewaad en in trekken, op dromedarissen gezeten; de reusachtige beesten stapten met hunnen eigenaardigen, deinenden gang, vlak achter elkaar en bij iederen stap rinkelden de belletjes, waarmede 't rood zijden tuig was versierd. 't Zand was hier nog met grauwe en bruine steenen bestrooid en tusschen 't graniet groeide het kameelgras. Een vos of een hyena vluchtte soms bij hun naderen en in de verte zag men de heuvelen van de Jebel als een parelkleurige streep.
Nu stond de zon hoog in 't Zuiden en de warme wind streek over 't zand. De heuvels waren verdwenen, alle spoor van plantengroei hield op, onafzienbaar de zandzee, die scheen te golven aan den horizon. Nergens een levend wezen, behalve een roofvogel, die de trage vleugels klepte in de gloeiend blauwe lucht. Drie ruiters trokken voort steeds achter elkaar; zij volgden niet den weg van de karavanen, los hingen de roode teugelkoorden over den rug hunner witte rijdieren.
Nacht! nacht in de woestijn. Langzaam ging de maan op en deed de zandvlakte glinsteren; hier en daar was een bazaltsteen, soms eene kleine verhooging van den grond - verder zand en nog verder weder zand. Drie reusachtige witte gedaanten gleden snel en luidloos voort, - snel als de wind zijn de kameelen van Syrië. Zij gleden voort in 't bleeke maanlicht en hunne schaduwen vluchtten mede. De berijders spraken niet en vóór hen uit vlamde een wonderbaar licht, de Ster, die hen uit vreemde landen heeft geleid, die hen zal voeren tot David's Stad.
Toen de Ster stil bleef staan boven den stal, traden de koningen binnen en vonden daar een zeer jonge Vrouw, die een Kindeke koesterde. Een heel klein, pasgeboren Kindeke, in luttele doeken gewonden, en 't kleed der Vrouwe was arm, al was ze ook schoon gelijk eene koningsdochter. En aan de Wijzen, die van zoo verre kwamen om den nieuwgeboren Koning der Joden te vinden, toonde de Vrouwe haar Zoon, en de wijze koningen vielen neder en aanbaden Hem.
‘Koning aller koningen,’ zeide Balthasar, de ernstige grijsaard, die groot was in alle wetenschap, ‘breng de wereld Uwe wijsheid. Reeds eeuwen tracht de mensch naar de wijsheid, die van den hemel is, en hij bereikt haar niet. Tot U schreit zijn jammer uit den donkeren nacht. De machten der duisternis hebben de vlam van het verstand geroofd en alle ellende is voortgekomen uit onwetendheid. O Licht van Israël, kom de wereld verlichten.’
‘Zoon van God,’ zei Caspar, de bleeke en blonde koning, die onder zijn mantel de korte Grieksche tunica droeg, ‘breng de wereld Uwe schoonheid. Wij, arme minnaars van het schoone, in brandend verlangen gaan wij het leven door en wij zoeken en wij vinden niet! Van U toch komt het weten, dat zij bestaat, van U het verlangen haar te aanschouwen. Bloem van Jesse, leer de wereld Uwe schoonheid zien.’
‘Kind van de Vrouw,’ zeide de donkerkleurige vorst in het slepende, blanke kleed, ‘breng de wereld Uwe liefde. De liefde ging verloren en één geweldige kreet van smart stijgt op tot Uws Vaders troon. De haat is tot glorie, de wraakzucht tot deugd geworden. Zie de armen, de kleinen, de ellendigen, - schepselen, wien Uw Vader het aanzijn gaf - tot wie zullen zij gaan, waar zijn de handen, die hunne handen vatten, de oogen, die schreien om hunne tranen? Emmanuël, laat de wereld Uwe liefde kennen.’
Dan offerden zij hunne geschenken: goud, wierook en myrrhe.
En toen zij heengingen zag Melchior om naar de heel jonge Vrouw, die hield haar Kind in de hoogte geheven, dat hij het nog mocht zien en hij zag haar groote oogen met moederlijke teederheid op hem, den koning, gericht. Terwijl de anderen verder gingen, keerde hij terug om de voetjes van het Kindeke te kussen en hij kuste ook de handen der Vrouwe.’
Zoover had de eenzame man gelezen, toen het schemerde voor zijne oogen en hij voelde, dat zij nat waren van tranen; hij schreide toch niet om wat hij gelezen had, hij schreide om dien ander, om zijn eigen zelf, die nog geloofde in wijsheid, in schoonheid, in liefde - in al wat de Christus op aarde brengen zou.
Als had de vreemde man zijn gedachten geraden, zoo keerde hij zich voor 't eerst tot hem, hij zag hem aan en op 't zelfde oogenblik scheen hij te verouderen.
‘Dit alles hebt ge mij doen verliezen,’ zeide hij - en zijn stem riep alle oude herinneringen wakker - ‘waarom?’
‘Ik niet,’ stamelde de oudere, ‘de oogen neerslaande voor die vrijmoedige oogen, ‘ik niet, het leven....’
‘Het leven, dat ge u zelf hebt gemaakt, ge zoudt mij hoogere wijsheid, stralender schoonheid, inniger liefde geven, - waar zijn zij?’ 't Licht in zijne oogen verflauwde, de trekken om den mond werden scherper, en zijn haar grijsde aan de slapen; hij was nu geheel gelijk aan den man, die bij hem stond.
‘Ik heb niets, niets,’ mompelde de doffe stem, ‘ik ben een eenzaam man en mijn leven was nutteloos.’
De man verschrikte, want hij had de woorden zelf gesproken, hij zat in zijnen leunstoel voor zijne schrijftafel, hij wist niet meer wie de andere was en wie hij zelf. Er was niemand meer in de kamer en hij hoorde de klok tikken; hij trachtte op te staan, maar machteloos zonk hij terug. Hij zag, dat de lamp was neergebrand en 't vuur uitgedoofd, beneden hem zong eene kinderstem een Kerstliedje, 't Moest ochtend zijn, hij was ziek - hij wilde roepen, maar hij kon niet.
Langzaam verflauwde alles, alleen het Kerstliedje hoorde hij nog, maar hij zong het nu zelf, hij was weer kind en zijne moeder liet hem het kribje kijken en zong met hem mede:
Herders, hebt gij niets vernomen
Van de komst van uwen Heer....
Toen een schitterend licht, hij zag een Vrouw, en op haar schoot stond een Kind, Dat ze met beide handen vasthield en zij toonde Het hem.