‘Klets niet, ouwe,’ zei Louis grimmig, en hij ging.
En die was nog de beste van al die drieste mannen. De anderen bezagen hem mokkend, zonder ooit hem aan te spreken, den ouden dood-eter, den onruststoker, die moeders kwade luim gaande hield en haar drift aanwakkerde door zijn zwijgende aanwezigheid.
‘Een hou-kind er bij, - had ik er aan één niet genoeg,’ klaagde Nella soms overluid, als iemand haar een verwijt maakte over haar boos humeur. Dan bedoelde ze Treeske er-bij, arm klein Treeske - de jongste van haar kinderen, even veertien jaar oud, armelijk, verschrompeld wezentje, dat bij grootvader onder de schouw zat, lijdzaam en zwijgend.
‘Leeke schijnt het te vergeten,’ klaagde grootvader aan haar, als allen weg waren. Dan keek Treeske op en schudde wijs met 't hoofd. Ze was er niet bedroefd om, iets als een lach kwam om haar blauwe lippen. Ze verstonden elkaar nu goed.
In 't begin was de oude verschrokken van het kind, zoo nietig en zoo mager was ze, zoo erbarmelijk met haar houterige armjes en het dunne, hoekige lijfje, dat verwrongen in elkaar groeide. Ze zat daar tegenover hem en bleef naar den ouden man zien met haar groote, starre wanhoops-oogen. Anders zag me niets van 't schriele, bleeke kind, dan die smartelijke oogen.
In de eerste dagen voelde de oude een onrust in zich komen als dat leelijke kind hem zoo star bezag. Wat wilde ze? Waarom bleef hij haar voor zich zien, ook al was ze er niet, ook als hij sliep. Ze stond in zijn droom, en ze stond in zijn gedachten. Ze maakte hem bang - en ze trok hem aan. Ze leidde zijn zinnen weg van zijn eigen leed en bekommernis, en deed hem niet geheel en al neerduiken in de grauwe leegte. Ze werd een weldaad voor hem.
Ze zat altijd tegenover hem, zwijgend als hij-zelf, met werkelooze handen als hij-zelf.
‘Ongeluk,’ scholden haar de anderen en haar vader stiet haar soms ongeduldig terug in haar hoek.
Toch deed ze niemand eenig kwaad.
‘Ge zijt een bezoeking voor ons, onnuttig ding,’ grauwde Nella somwijlen.
Ook weer kon ze 't kind aanhalen en haar beklagen. ‘Ze kan 't ook niet helpen, hé, stumperd.’ 't Was de eenige keer, dat er meelijden in Nella's stem klonk. Maar niets scheen het kind te roeren. Ze kroop op haar stoof bij 't vuur, sloeg de handen om de knieën, en zat, ineengekrompen als een bal, te zien naar den ouden man.
‘Wat ziet ge toch aan me, Treeske?’ vroeg die haar eens, als ze alleen waren. Het bloed vlamde Treeske naar 't hoofd, ze wrong zich ineen, als betrapt op een booze daad. Maar toen ineens zag ze weer naar hem op: ‘Blijft ge hier?’ stootte ze uit met een onbeklankte stem.
‘Ik zal wel weer gaan, kind.’
‘Blijven.’
‘Hadt ge dat graag?’
't Kind knikte heftig met het hoofd.
Toen zwegen ze verder. Maar wanneer 't donkerder werd, schoof Treeske met haar stoof dichter aan grootvaders voeten. Ze hadden elkaar gevonden, twee, die leden om liefdeloosheid.
't Werd een stille verstandhouding, een wederzijdsch begrijpen. Grootvader klaagde haar ten leste al 't verdriet, wat er in zijn hart kwam.
Een maand en langer had dat alles zoo geduurd.
De kille witte muren spookten voor Giel's oogen, de harde stemmen hamerden op zijn hart. Hij zat te mijmeren over Trezia, en waarom ze hem weghielden van haar. 't Was hem of ze daarachter verre nog leefde in hun eigen stil, warm huisje. Het begrip, dat ze dood was, verflauwde geheel. Ze wachtte hem ginder. Hij vertelde klein Treeske van den noteboom, die zijn knoestigen stam gansch krom gewrongen had naar den kant van 't huisje en die zijn takken spreidde over 't roode dak. Die kon daar niet weggenomen worden, voordat hij dood ging.
't Was de dag vóór Kerstmis.
In 't huis was het jachten en haasten, de drukte en het gerommel nog heviger dan anders op Zaterdag. Nella kletste met water, wreef en schrobde en schuurde, hardhandig. De mannen liepen af en aan, ruimden erf, stallen en schuren ordelijk voor de Zondagen.
Ouwe Giel en Treeske zaten bij den doof-smeulenden haard en waagden het niet zich te verroeren. Uit al dat gerommel en al die drukte zou de stille vrede eindelijk komen. Ze hadden er beiden een vaag verlangen naar. - Doch in den middag wrikte er iemand aan de deurklink, een onbekende hand. 't Was de bode, die een witten brief bracht.
‘Van Leo?’ vroeg ouwe Giel, plotseling blij opschietend uit zijn gedommel.
In Treeske's oogen kwam leven.
Nella smeet haar bezem neer, veegde de handen af aan haar voorschoot. Haastig scheurde ze den omslag open en las met oogen en lippen. Toen, den brief voor evenveel op tafel gooiend, zei ze: ‘Leo komt u morgen halen in een koets. En dan gaat ge naar 't oud-mannenhuis.’
‘Wat zegt ge?’ fazelde de grijsaard overbluft.
‘Naar de stad - in het gesticht’ - verklaarde Nella nadrukkelijk, en ze hervatte haar werk, met nog hardere handen.
‘En als ik niet wil?’ riep ouwe Giel toen ineens met ongewoon krachtige stem. ‘Ik zeg, als ik niet wil?’
Treeske sprong verschrikt recht.
‘Ge hebt niets te willen; waar zoudt ge heen?’ zei Nella bedaard.
‘Ge zijt slecht! Ik zeg u - ge zijt slecht.’
‘Ieder moet weten wat hij doet, Leo heeft 't zoo beslist.’
‘Leo... Leo...’ herhaalde ouwe Giel, ineens teruggeslagen in zijn beverigen ouderdom, dien hij een oogenblik overwonnen had. ‘Leeke...’ toen verzonk hij weer in droef gemijmer.
Midden in den donkeren nacht stonden ze allen op, om met 't heele dorp ter Kerstmis te gaan. Grootvader ontwaakte van 't gestommel en de stemmen. Een straal licht drong door de bedsteegordijnen.
‘Naar 't oud-mannenhuis,’ dat was zijn eerste gedachte, en toen: ‘'t Is Kerstmis.’ Hij vouwde de handen samen, maar bidden kon hij niet. ‘Naar 't oud-mannenhuis’ dat was de spookgedachte, die alle andere verdreef, dat was 't onbekende, maar 't verafschuwde, 't verre, vreemde en gehate... vreemde menschen. vreemde muren, vreemde zeden... daarheen om te sterven! En hun eigen goed huisje lag onaangeroerd aan den weg, warm en dicht - en Trezia's voetstappen waren er nog te hooren.
Trezia zelve leefde er immer....
Toen ze allen weg waren, ging hij ineens opstaan, stak zich onbeholpen in de kleeren, lang talmend en zinnend bij den schijn van de stallantaarn, die ze op tafel gelaten hadden, om licht te vinden bij thuiskomst, - ‘Treeske,’ riep hij onder aan 't trapje van de opkamer. Treeske sliep daar in een houten krib. ‘Treeske,’ en met zijn stok maakte hij geweld tegen 't hout. Er verroerde geen geluid in 't andere vertrek. Hij stond te wachten en een groote weedom kwam over hem. Hij zou zwak en hulpbehoevend op de treden willen neerzinken en schreien als een kind. Maar hij stommelde het trapje op met groote moeite, kwam hijgend boven - toefde even en ging toen bedachtzaam langs de muren voelen, waar Treeske's krib stond, tastend raakte hij 't gezichtje van het kind aan, warm en levend. Hij roerde haar bij de schouders ‘Treeske.’
't Kind richtte zich moeilijk op.
‘Wees maar niet bang, kind. Ik ben 't.’
‘Grootvader!’ riep het kind en klampte zijn hand tusschen de hare.
‘Sta op, Treeske, doe uw kleertjes aan en pak er u warm in.’
Het kind gehoorzaamde. Na een pooze stonden ze beiden in 't keukenvertrek bij 't lichtje.
‘Wilt ge wel met me mee gaan?’
‘Ja,’ knikte het kind op eigenaardige, heftige wijze.
‘Kom eens hier, ge hebt goede oogen.
Schuif die la open. Ziet ge een grooten zwarten sleutel - ja? Geef hem maar hier. Neem nu mijn jas van dien haak en help me. Zoo - nu gij zelf dien doek om. We moeten ver gaan, kind. Kom maar - ik weet den weg nog.
‘Waarheen, Grootvader?’
‘Naar 't stalleken van Bethlehem’ schertste de oude goedmoedig met een jongen glans in de oogen. ‘Hier, gij moogt ons lantaarntje dragen.’
Toen gingen ze, - heel langzaam, voetje voor voetje voortschuifelend in den kouden zwarten nacht, waardoor het lantaarntje een dansende vlek gouden glans voerde. Ze kwamen langs dé kleine boerenwoningen, waar ook licht scheen door een raampje. De weg liep zacht-glooiend den heuvel af - halverwege lag midden in den doodenakker het kerkje - de deur stond er open, licht viel naar buiten-uit op 't pleintje. 't Orgel speelde en ze zongen ‘Gloria.’
‘Hoort ge wel, Treeske? Het Kerstkindje is geboren.’
‘Op hooi en stroo,’ zei Treeske.
Ze gingen al verder.
‘Ik kan ook een liedje zingen,’ zei het kind, na een langen tijd zwijgens.
‘Wel zoo,’ knikte de oude, die nu en dan stilstond om bij adem te komen. ‘Wel zoo,’ zijn hand zocht een steun op Treeske's arm-teer schoudertje.
‘Is 't nog ver, grootvader?’
‘We zullen er gauw zijn, m'n kind. Laat eens hooren uw liedje.’
Toen begon het kind half-ingehouden op zangerigen klaagtoon te zingen:
In 't midden van den nacht,
Het heeft zijn klein kapken verloren,
En krijt zich blauw en zwart....
Wees stil en krijt niet meer -
't Is van Onzen Lieven Heer,
‘Hoe hebt ge dat zoo mooi geleerd, Treeske?’
‘Van Geerte,’ zei 't kind levendig. ‘Al zooveel heeft ze me geleerd, maar ze is doodgegaan.’
Geerte was een arm, oud kwezeltje geweest, dat naast Nella's hof in een schamel huisje haar poover leven sleet - en zich 't verwaarloosde Treeske barmhartig had aangetrokken. Wat er leefde in Treeske's hart, had Geerte er gewekt.
‘Nu zijn we er haast,’ zei grootvader blijmoedig en hij rustte niet meer, al stokte zijn adem bijna.
‘Hier - kijk eens, wat ziet ge?’
‘Een groot zwart ding.’
‘'t Is de noteboom. Ga nu vooruit. Schuif den grendel van het hekje - zoo - en hou de lantaarn hoog. Dat is nu het huisje!’
‘Woont hier moeder Trezia?’
‘Ja,’ knikte de oude nadenkend, en toen: ‘Kunt ge het sleutelgat zien? Hier steek er den sleutel in. 't Is moeilijk, he?’ Samen stonden ze te tasten en te beproeven - eindelijk week het slot, de deur ging open, het kind lichtte de lantaarn op en stond op den drempel bevreesd naar binnen te zien.
‘Kom maar, bang hoeft ge niet te zijn,’ zei ouwe Giel, half huiverig van de schaduwen, die het wakkerend lichtje daarbinnen bewegen deed. Een duffe lucht sloeg hem tegen. ‘Kom maar - hier is 't goed.’
't Was daar alles onveranderd zooals den dag van Trezia's begrafenis. Maar't vreemde lichtje spookte met wonderlijke glansen langs de muren. Geen van beiden durfden