| |
Kerstvrede,
door
Daniella.
1874. Vier jaren waren verloopen sinds den reuzenstrijd om Metz. 't Kanon had gezwegen, geen bloed vloeide meer, de wonden waren genezen behalve die het felste smarten en waarvan genezing zoo moeilijk is, de wonden geslagen in 't hart. - Nieuw graan schoot op, nieuwe bloemen geurden op de velden, in 't strijdgewoel vertreden en verwoest.
Nat doorweekt, zwart-rood geverfd was de grond geweest door bloed van vriend en vijand, uitgestroomd bij 't wederzijdsch vernielen van menschenlevens zonder tal.
Als soldaten, gehoorzaam aan hun plicht, hadden de strijders zich op de roepstem van hun vorst losgerukt van wat hen bond aan huis en haard, - dien plicht getrouw hadden zij op 't bevel van hun aanvoerders onversaagd den dood onder de oogen gezien.
In den vrede van den dood rustten zij nu vereenigd, - een gravenveld, - en daarop was verrezen een grootsch monument, hun ter eere en herinnering.
In de harten van de levenden, van vele overwonnenen echter, was vrede een ijdele klank gebleven. Het oor had dien klank vernomen, maar bittere haat en vijandschap hadden als grimme wachters hem teruggewezen.
Tot degenen die, hoe gaarne ook heengegaan, Metz niet hadden kunnen verlaten, behoorden de weduwe van den majoor De Brialcourt met hare dochter Alice, jonge weduwe van een officier van gezondheid. Beiden hadden hunne echtgenooten en een zoon en broeder in den rampspoedigen krijg verloren. Zij moesten leven van hun klein pensioen en bewoonden een paar bescheiden vertrekken van het vrij ruime huis, dat haar eenige bezitting uitmaakte. De overige kamers hadden zij verhuurd aan twee bejaarde dames en aan een oud kinderloos echtpaar.
Als het eenige wat haar restte had mevrouw De Brialcourt haar dochter afgodisch lief. Op één punt begreep ze haar kind echter niet: Alice koesterde geen vijandschap jegens den overwinnaar.
‘Zijn dan de weduwen en weezen van den vijand minder te beklagen dan wij? Hadden zij niet lief? Hebben hun mannen en zoons niet evenals de onzen gestreden voor wat hun dierbaar was? - De oorlog is een afschuwelijke instelling, maar de soldaat, die bij 't vervullen van zijn plicht voor zijn vorst en voor zijn land sterft, is een held, Franschman of Duitscher!’ had zij haar moeder geantwoord.
't Was Allerzielendag en velen stroomden naar buiten, naar de rustplaatsen der gevallenen. Alice had een krans neerge- | |
| |
legd aan den voet van het monument. Naast haar knielde een statig man, een krachtige gestalte nog, maar invalide, - een zware kruk lag naast hem.
Het ijzeren kruis versierde zijn borst. Het grijze hoofd was diep gebogen, maar de ongedwongen rechte houding, de strenge lijnen van het geestig gelaat teekenden den soldaat en aanvoerder van hoogen rang.
Stil, in weemoedig nadenken verzonken, had Alice geen acht op hem geslagen, toen de zware kruk door een onwillekeurige beweging, die hij maakte, afgleed en tegen haar aanviel. Zij raapte hem op, legde hem weer naast den ouden heer neder en wilde zich stil verwijderen, maar hij wendde zich tot haar en zei: ‘Oh, danke, mein liebes Fraülein, wir beweinen wohl beide unsere liebes Todten.’
‘Hélas oui, monsieur! Ne vois-je pas en vous aussi une victime de cette guerre cruelle?’ vroeg ze meelijdend, de van tranen nog vochtige oogen op hem richtend.
Half teleurgesteld, half verwonderd had hij haar aangezien en antwoordde in zuiver Fransch: ‘De slag bij Sédan maakte me wat ik nu ben en ontnam me een zoon, mijn oudste rust hier, - zijn vrouw stierf kort na hem. Zijn dochtertje is nu alleen bij mij. - Heeft de oorlog u ook veel ontnomen?’
‘Mijn man, mijn vader en mijn broer,’ antwoordde ze dof, ‘allen hier om Metz.’
‘O, mevrouw, wat spijt 't me dan u aangesproken te hebben! In ons moet u nog altijd den verwoester van uw geluk zien...’
‘Ik zie in u een dapper strijder voor zijn land, een arm beroofd vader, een mensch, die even als ik geleden, bitter geleden heeft. De dooden rusten hier zoo vreedzaam, - zouden wij, levenden, dan met haat bezield naast elkander gaan? Heeft de groote Meester ons niet geleerd: bemin uwe vijanden, want Ik, uw Heer, bemin ze. - Gehoorzaamheid, plicht, zelfverdediging, geen onderlinge haat dreef hen in den dood, - dierbaar bloed vloeide samen van vriend en vijand, laat ook onze gebeden samenvloeien voor degenen, die in vrede rusten...’
‘U bent groot en sterk in uw leed, mevrouw, ik bewonder u, en vraag als een gunst u de hand te mogen kussen, - wil nog een enkele maal denken aan den ouden generaal Von Benges.’
Ongeveer een jaar te voren was Alice begonnen met het geven van pianolessen. 't Had aanvankelijk moeite gekost élèves te krijgen, maar dank hare uitmuntende methode en aangename persoonlijkheid was het allengs beter gegaan. De ‘Französin’ wist zich bemind te maken.
Het jonge, tengere vrouwtje - ze was eerst vierentwintig jaren - wekte in veler harten innig medelijden.
Op haar achttiende jaar was zij, zooals dit in Frankrijk meer geschiedt, uitgehuwelijkt aan den veel ouderen militairen dokter De Gautras. Nog op kostschool zijnde, werd haar bekend gemaakt, dat over haar hand beschikt was. Ze werd dadelijk naar huis teruggeroepen, want weinige maanden daarna zou het huwelijk plaats hebben. - Haar gezichtje had meer verwondering dan verrukking geteekend.
‘Vindt je 't prettig?’ vroegen haar vriendinnen, in wier oogen ze opeens heel gewichtig scheen. ‘Je houdt natuurlijk dol veel van hem! Hoe ziet hij er uit?’
‘Hoe ziet hij er uit!’ Dat was een moeilijke vraag. Op een intiem dineetje, waarbij ze aan 't dessert verschenen was, ‘pour croquer des bonbons’ had ze hem 't eerst gezien, later nog dikwijls, veel met papa uit zien rijden, hij had een prachtig Isabelle-paardje, maar.... hoe zag hij er uit?
Om zich er uit te redden had ze gezegd, dat ze haar allen zou inviteeren, als ze getrouwd was, dan konden ze zelf oordeelen.
Museum, Prado Madrid.
HET CHRISTUSKIND EN SINT JOANNES, NAAR DE SCHILDERIJ VAN B.E. MURILLO.
Hij was goed en achtenswaardig, dat wist ze. In hun engagementstijd zagen ze elkander echter niet veel en altijd in gezelschap van anderen. Of haar jong hartje zich nu zóó de verloving had voorgesteld? Ze was nog te kinderlijk en te gehoorzaam om zich daarover uit te laten. Ze was nog niet uitgeweest, had nog niemand ontmoet, die haar hart sneller had doen kloppen en deed dus haar best mijnheer De Gautras lief te hebben, verheugde zich over de aardige inrichting van haar huisje, over haar corbeille de noces, die hoewel zeer
| |
| |
bescheiden, in haar oogėn prachtig scheen.
De Gautras vergoodde zijn kind-vrouwtje, zij was lief en goed voor hem, zorgde voor een vriendelijk tehuis.
Maar toch leefde zij haar leven naast het zijne en bleef haar onbekend het geheel opgaan in elkander, het leven, waarin iedere nieuwe dag nieuwen zonneschijn brengt. - En haar innige wensch, een Bébé, werd niet vervuld. In haar vurig verlangen scheen het haar toe, dat dan het Paradijs op aarde zou ontsloten worden.
Ze waren twee jaren getrouwd, toen de oorlog uitbrak. Nadat allen, vader, man en broeder, vertrokken waren naar het wreede slagveld, keerde zij naar de ouderlijke woning terug, naar haar alleen gebleven moeder en samen baden ze voor het behoud hunner dierbaren. Eerst sneuvelde haar vader, toen haar broeder, dan haar man. Wanhopig was haar smart geweest, - men beklaagde haar 't meest om het verlies van haar man en ze vroeg zich niet af voor wien haar hart 't meeste bloedde. Had zij dit gedaan, ze had wellicht het antwoord moeten schuldig blijven.
‘Moeder, ik heb weêr een verzoek gekregen om les te geven, - aan een meisje van tien jaar, een kleindochter van den generaal Von Benges.’
Alice had haar moeder de ontmoeting bij het monument nooit meegedeeld. Mevrouw De Brialcourt zou het niet hebben goedgekeurd, dat ze een vijand zulke woorden had toegevoegd en daarom had ze liever gezwegen. Ze had verzuimd den generaal haar naam te noemen. Zijn brief was een antwoord geweest op een advertentie, waarin ze had kennis gegeven nog eenige lesuren beschikbaar te hebben. Ze had den in 't Duitsch gestelden brief met moeite ontcijferd en was aangenaam verrast geweest den naam ‘Von Benges’ te lezen.
‘Een Duitsch officier nog wel! Wie weet of hij niet tegenover de onzen stond, of niet juist de kogels van zijn soldaten.... bedank daarvoor, kind, - er zullen nog aanbiedingen genoeg komen.’
‘Bedanken! - Neen, moeder, dat zal ik niet. Generaal Von Benges is een eerbiedwaardige grijsaard, die te Sédan door de onzen getroffen werd, - daar verloor hij een zoon, een andere viel, denzelfden dag als De Gautras, hier voor Metz. Wij knielden eens naast elkander neer, wij voelen geen haat, moeder, willen dien niet voelen. Ik heb trouwens al geschreven, dat ik genegen was de kleine les te geven.’
Ze voegde er niet bij, dat ze geschreven had, dat 't haar zeer aangenaam was op deze wijze de kennismaking te hernieuwen.
Toen ze zich voor de eerste maal aanmeldde aan het groot, statig, maar somber huis, beving haar weer een gevoel van innig medelijden met den eenzamen invalide. Ze verlangde naar de kennismaking met het jonge meisje. Hoe zou ze zijn? Zou zij een straaltje zon werpen op zijn eenzaam levenspad?
Een bejaarde knecht, waarin men den oud-gediende dadelijk herkende, verzocht haar hem te volgen. ‘Excellenz’ bevond zich in den salon, met ‘kleines gnädiges Fraülein.’
Bij haar binnenkomen was de generaal opgestaan en strompelde haar te gemoet.
‘Wel, mijn lieve mevrouwtje, welk gelukkig toeval schenkt me de gelegenheid u nogmaals de hand te mogen drukken! Wat ben ik blij, dat ik mijn wildzang aan u mag toevertrouwen. - Kom eens hier “Spitsmaus” en laat je poppen eens even in den steek.’
Een blond meisje trad op haar toe, eerst wat schuchter, maar toen ze haar goed in de oogen had gekeken, vroeg ze: ‘wilt u een klein beetje bukken? - ik zou u zoo graag eens kussen, ik vind u zoo mooi en grootvader zegt, dat u zoo goed bent.’
Alice boog zich tot de kleine en gaf haar zoen teeder terug, en - terwijl ze met de blonde krullen speelde; ‘zul je m[e] ook kunnen verstaan? want ik begrijp je heel goed, maar ik spreek geen Duitsch.’
Toen haar vader de vraag had herhaald, antwoordde ze: ‘ik krijg les, - ik heb nooit Fransch willen leeren, weet u - maar nu wil ik m'n best doen, ik wil u verstaan,’ - en Alice bij de hand nemende, bracht ze haar bij haar poppen. ‘Poupée,’ dat weet ik, - hond, dat weet ik ook, dat is ‘chien’, dan kunnen we daar toch al over praten hè?’
‘Ja, 'n prachtig begin voor onze pianolessen,’ lachte Alice.
‘Ik ken al een beetje! - hoor maar, van grootvader geleerd,’ en er bij zingend tokkeldė ze met een klein roze vingertje:
Alle meine Entchen schwimmen auf der See,
Köpfchen in das Wasser, Schwänzchen in die Höh!
‘Bravo! Bravo, generaal, geen enkele valsche noot. Ik zal mijn best doen uw goed voorbeeld te volgen.’
't Was vermakelijk en roerend zooals de kleine haar uiterste best deed Fransch te leeren en hoe goed ze alles onthield om toch maar veel van haar nieuwe vriendin te genieten. Ze bracht haar, na afloop van de les, als Alice tijd er voor had, het heele huis door, liet haar alles zien, portretten van haar ouders, van grootvader en van ‘die lieve grootmoeder, die nu al drie jaar dood is, - toen was ik nog zóó,’ ze wees met 't handje de hoogte van een cilinderhoed, - ‘en die, kent u die?’ op het kabinet-portret van een Duitsch marine-officier wijzend.
‘Neen, wie is dat?’
‘C'est mon oncle,... je ne sais comment dire, riesig netter Mensch! vous comprenez?’
‘Ah, oui, riesig nett, c'est qu'il est très bien.’
‘O, veel meer! U begrijpt me niet goed.’
‘Si, si,’ zei Alice lachend, ‘quelque chose de pyramidale!’
‘O, dat is mogelijk, - pyramidale, - dat moet ik eens onthouden.’
Alice dacht, dat ze 't spoedig weer vergeten zou zijn, maar tot haar schrik vertelde Clärchen haar de volgende les: ‘ik heb aan oom Heinrich geschreven en hem gezegd, dat riesig nett: pyramidale was in 't Fransch. Hij zal dat woord ook wel niet gekend hebben. - Maar begrijpt u dat! ik had heelemaal niets geks in den brief gezet en toen grootvader hem las heeft hij zitten schudden van 't lachen...’
Alice maakte het voornemen voortaan zeer voorzichtig in haar uitdrukkingen te zijn waar het Onkel Heinrich betrof.
Hij was nu juist een half jaar weg, naar Kiel, en 't zou bijna Kerstmis zijn eer hij wêer kwam, en - ‘Kerstmis,’ - zuchtte de kleine, - ‘is pas voorbij.’
De generaal woonde dikwijls de les bij. Het werd spoedig gewoonte, dat Alice na afloop nog een uurtje bleef praten, Clärchen dicht tegen haar aangedrongen, de oude heer tegenover haar, heerlijke uren voor 't drietal.
Clärchen had al eenige malen gevraagd: ‘mag ik eens bij u thuis komen, ik ken uw mama nog niet?’ Alice had dan ontwijkend geantwoord en haar niet aangemoedigd. Ze vreesde, dat 't zelfs de kinderlijke lieftalligheid van haar vriendinnetje niet zou gelukken den afkeer van al wat Duitsch was bij haar moeder te overwinnen. Maar toen in den zomer de rozen in den tuin prijkten in heerlijke pracht, vroeg de kleine zóó dringend of ze de oude mevrouw nu eens een bouquet mocht brengen, dat Alice niet den moed had te weigeren. Alzoo trad Clärchen met een grooten ruiker de kleine huiskamer van mevrouw De Brialcourt binnen.
Op 't gezicht van de verbitterde vrouw, die nauwelijks het haar toegestoken handje vatte, keek ze wel wat verschrikt, als een vogeltje, dat beangst het kopje tusschen de veeren trekt, - ze lei stil den ruiker voor de oude dame neer, maar toen deze er geen acht op sloeg en geen mine maakte de rozen in 't water te zetten, kreeg de kleine medelijden met haar mooie bloemen, die dan sterven moesten, en zei tegen Alice, die haar bij zich had getrokken: ‘willen we samen wat water halen en drie vaasjes?’
‘Waarom drie vaasjes?’
‘Bij elk van die portretten met immortellenkransen, daar op tafel, één.’ En als verzonken in gedachten, bleef ze er een oogenblik vóór staan; toen, in een opwelling van diep medelijden, sloeg ze de armen om den hals van de bleeke vrouw in het zwart en verborg het hoofdje aan haar schouder; daar snikte zij luid.
In de donkere gestalte kwam beweging. Zij streelde liefkoozend het blonde haar. Tegen het hartwinnend medegevoel van het lieve, onschuldige kind was zij niet bestand.
Toen Clärchen bij het afscheid nemen vroeg: ‘mag ik terugkomen en nieuwe rozen brengen,’ kon zij niet anders dan vriendelijk ‘ja’ zeggen. En spoediger dan Alice ooit had durven hopen, had het meisje het hart van haar moeder gewonnen.
Kort daarna, - mevrouw De Brialcourt lag met hevige hoofdpijn te bed en Alice was uit, - ging op eens, na een zacht tikje dat de zieke niet gehoord had, de deur open en kwam Clärchen binnen met een mandje kersen. Als een klein moedertje lei ze een hand op het voorhoofd der zieke.
‘Blijf maar stil liggen, ik zal den omslag nog eens nat maken,’ en nadat ze dit handig gedaan had: ‘Ik blijf nog twee uur bij u, dan is chère amie weêr hier en heb ik thuis les, ik leer mijn grammaire en zal heėl stil zijn.’
Toen ze den volgenden dag kwam vragen, hoe het met de hoofdpijn ging, zei mevrouw: ‘je hebt me zoo goed opgepast, dat ik heelemaal beter ben, je bent een goed ziekenverpleegstertje; wie heeft je dat geleerd?’
‘Oom Heinrich!’
‘Oom Heinrich, wie is dat?’
‘O, een heele lieve schat! Maar hij is nu zoo ver weg, in Kiel. - Eens toen ik te veel koek had gegeten en ook erge hoofdpijn had, heeft hij bij mijn bedje gezeten en aldoor koude omslagen om mijn hoofd gedaan en daarbij zei hij zooveel liefs, dat ik me eigenlijk heel gelukkig voelde en niks geen spijt had ziek te zijn.’
‘Hou je zooveel van koek?’
‘Wèl van koek, maar niet van dat soort.’
‘En waarom at je er dan zoo van?’
‘Ja, ziet u, Catrien, onze oude keukenmeid, had ter eere van oom Heinrich's thuiskomst, een groote pruimenvlaai gebakken. Nu, grootvader houdt er niet van en oom, waar ze al die drukte voor gemaakt had, ook niet. Ze zou heel bedroefd zijn geweest, als niemand er van genomen had; toen heb ik drie groote stukken gegeten en den volgenden dag was ik ziek. Onkel Heinrich noemde dat een vlaaikater, - hij zelf had er nooit een gehad, wel andere katers, zei hij. Mogelijk had u er ook wel een?’ vroeg ze in heilige onschuld.
Zóó had Clärchen de verbitterde vrouw langzamerhand geheel voor zich ingenomen en wist haar menigen glimlach te ontlokken. Tot nu toe had ze echter altijd een uitvlucht weten te vinden als de kleine het plan opperde eens met grootpapa te komen. Toch zou de kennismaking niet uitblijven.
Op een heerlijken Zondagnamiddag in September waren Alice en haar moeder een wandeling buiten de stad gaan maken, toen 't opeens hevig begon te regenen. De dames waren hierop wel allerminst verdacht, - geen gelegenheid tot schuilen in de nabijheid, - wat te doen! 't Goot letterlijk. In de verte kwam een rijtuig aan, maar 't scheen geen huurrijtuig te zijn, jammer genoeg.
Alice herkende de vossen van den generaal en overzag met schrik wat gebeuren zou. - Clärchen had de dames dadelijk herkend en haar grootvader gewaarschuwd.
| |
| |
Daar hield het rijtuig al stil, de kleine sprong er uit. ‘Oh, madame, chère, chère amie, wat een geluk! Stapt u gauw in.’
‘Mevrouw, u neemt 't een invalide niet kwalijk, dat hij blijft zitten? - mag ik de eer hebben de dames thuis te brengen, - voor uw lieve dochter ben ik geen vreemde meer en mijn kleine vertelde me zooveel over u, dat ik u bijna als een bekende mag begroeten.’
Hij had mevrouw De Brialcourt de hand gereikt en in 't rijtuig geholpen eer zij zich nog recht rekenschap kon geven van 't gebeurde. Alice duwde den ouden heer, die haar de plaats naast haar moeder wilde afstaan, zacht in de kussens terug en zoo zat de oude dame naast haar vijand, doodsbleek, de lippen vast op elkander geklemd.
‘Oh, chère amie, gauw, madame wordt niet wel!’ en uit een taschje haalde Clärchen haastig een flacon eau de Cologne.
‘Neen, neen, 't is niets,’ weerde de oude dame af, ‘ik weet niet.... het benauwt me hier binnen, 't is beter, dat ik weer uitstap...’
‘De regen zal niet lang aanhouden, mevrouw. Ik zal dit raam neerlaten, dan komt er frissche lucht binnen.’
Er was niets aan te doen, ze moest blijven zitten. Ze was te veel vrouw van de wereld om de beleefdheid van den generaal met lompheid te beantwoorden. Ze bedwong daarom haar eerste opwelling van onwil en zeide: ‘Het is zeer vriendelijk van u zich over ons te ontfermen.’
‘Ik acht me gelukkig, in de gelegenheid te zijn u eens dank te zeggen voor alle liefde en vriendelijkheid, die u mijn kleine wildzang bewijst, die u een warm hartje toedraagt. Ze had zoo weinig en sedert ze u beiden kent, heeft ze al menig heerlijk uurtje genoten.’
Men was spoedig thuis. ‘Als ik niet wist, dat uw etensuur naderde, zou ik u vragen ons het genoegen te willen doen, wat uit te rusten, nu zou dit onbescheiden zijn, niet waar, moeder?’ zei Alice. - De generaal vroeg de gunst zijn bezoek een andermaal te mogen brengen, - mevrouw De Brialcourt kon niet anders antwoorden dan dat dit haar aangenaam zou zijn.
De oude heer had opgewekt en aardig gepraat. Ze moest zichzelf bekennen, dat hij een aangenamen indruk op haar had gemaakt, maar liet zich hierover niet uit en Alice vroeg niets.
Eenige dagen later vertelde Alice, van haar les aan Clärchen thuiskomend, dat de generaal door het plotseling overlijden van zijn eenige zuster, die op een landgoed in Oost-Pruisen woonde, onverwacht de stad uit moest en haar gevraagd had, gedurende zijn afwezigheid, in zijn huis haar intrek te nemen, daar hij de kleine niet graag alleen liet.
‘Breng haar dan hier, - ik zou het niet prettig vinden als je dáár heen ging, maar 't kind kan bij ons komen.’
En zoo zat Clärchen 's middags aan tafel tusschen moeder en dochter.
‘Ben je gewend hardop vóór te bidden of niet, bij grootpa?’ vroeg Alice.
‘Ja, ik bid hardop, mag ik in 't Fransch?’ en met gevouwen handjes, het hoofdje eerbiedig neergebogen, sprak ze het: ‘Notre Père, qui êtes aux cieux....’ maar toen ze was gekomen aan: ‘pardonnez-nous nos offenses comme nous pardonnons à ceux qui nous ont offensés,’ hield ze op, als in gedachten. - Alice, meenende dat ze niet verder kon, zei haar voor: ‘et ne nous laissez pas succomber’; zij knikte even en bad toen verder.
‘Flink, bijna zonder haperen.’
‘O, chère amie, ik haperde niet, maar ik moest even denken.’
‘Waarover?’
‘Ik zei immers: “vergeef ons onze schulden gelijk wij vergeven onze schuldenaren,” en ik heb een ergen vijand, dien moest ik nu even vergeven voor ik verder bad; - 't zou anders net zijn alsof ik tegen Onzen Lieven Heer zei: vergeef mij maar niet, ik vergeef ook niet.’
Mevrouw De Brialcourt had de kleine aangestaard, alsof ze een voor haar geheel nieuw evangelie hoorde verkondigen. Ze bleef strak voor zich kijken, veegde ongemerkt een paar tranen weg.
Alice keek haar moeder niet aan en vroeg: ‘jij een vijand! Wie is dat dan wel en wat heeft hij gedaan? Vertel dat eens, in dien tijd wordt je soep wat koud.’
Met een diepe zucht zei Clärchen: ‘Ja, die vijand is Kurt, mijn buurman. Hij heeft van morgen met een kattepult in onzen tuin geschoten en een lijster zóó geraakt, dat hij dood neerviel.
Grootvader zou heel boos geweest zijn want wij hebben die aardige beestjes erg lief en voêren ze. Toen ik met den dooden vogel in mijn handen schreiende door den tuin liep, riep Kurt, dat ik beter deed het diertje te laten braden dan er zoo over te huilen en als ik 't niet wou hebben dan hield hij er wel van, - toen ben ik woedend geworden en heb mijn vuist gebald en met mijn voet gestampt, en' - de tranen sprongen haar weer in de oogen, - ‘ik heb gezegd: wacht maar tot Onkel Heinrich komt, die zal jou de ooren wel wasschen, nare jongen! - Onkel Heinrich! riep hij, denk je dat ik bang ben voor dat scheel kameel! - Toen was ik heelemaal zóó woedend, dat ik wel had willen vechten; Onkel Heinrich een scheel kameel! Nu was Kurt natuurlijk mijn vijand en u weet niet hoeveel moeite 't me kost hem niet een flink pak slaag te wenschen, - 't is heel akelig, want in al dien tijd geen Onze Vader bidden, dat gaat niet, en als je bidt moet je 't meenen... nu enfin dan maar, ik wil niet boos meer zijn!’
‘Hoor eens, liefje, dat hij de lijster doodschoot, vind ik erg wreed, maar ik denk, dat hij het diertje geraakt heeft zonder het te willen en dat hij toen verlegen was met z'n eigen slecht figuur en zich aanstelde of hij er geen spijt van had. Hij zal het wel niet meer doen, - vraag 't hem maar eens vriendelijk, en je zult zien, hij zal 't je beloven. En wat hij van Onkel Heinrich zegt, moet je je niet aantrekken, kent hij hem?’
‘Neen, dat is nog 't slechtste! Hij heeft hem nooit gezien!’
‘Welnu, als hij oom Heinrich gezien had, zou hij zeker niet zeggen, dat hij een kameel was, maar een lieve, beste oom.’ - Opeens bedacht ze zich, dat het heel gevaarlijk was, Clärchen haar opinie over den geliefden oom mee te deelen, en liet er snel op volgen: ‘Je moet je oom maar niet schrijven, dat je zoo met je buurman gekibbeld hebt, - als men vergeten wil moet men er maar niet meer aan denken, vindt je ook niet?’
Elken morgen ging Clärchen naar huis voor haar lessen. Een paar dagen na haar komst bij mevrouw De Brialcourt kwam ze erg gedrukt bij haar gastvrouw terug.
‘Wat heb je, mijn liefje?’ vroeg de oude dame.
‘Ik zal heusch naar huis terug moeten, want Spits loopt met een drogen neus rond en heeft in geen twee dagen gegeten, hij is zoo bedroefd, dat het baasje en de kleine vrouw weg zijn, zegt Catrien.’
‘Is Spits een goede hond, bijt hij niet?’
‘O neen, 't is een snoes, zoo trouw en zoo braaf!’
‘Ga dan Spits maar gauw halen, mijn hartje, en houd je trouwen vriend bij je, zulke vrienden moet men in eere houden, - en stuur den knecht met zijn mand.’
Alice meende te droomen. Ze kende de vrees van haar moeder voor honden en had altijd nul op 't request gekregen als ze vroeg er een te mogen hebben; zelfs de huisgenooten moesten beloven geen hond te zullen houden en nu mocht Spits komen logeeren!
Een half uurtje later verscheen Clärchen met haar vriend; 'n mooi rood lint versierde zijn hals. Doodgelukkig zijn kleine vriendin terug te hebben lag hij onbeweeglijk onder haar stoel en eer het avond was had mevrouw De Brialcourt al menig keer den ruigen kop gestreeld, die op haar knie lag, en de oogen bewonderd, die haar zoo verstandig en als vragend aanzagen.
De generaal Von Benges was teruggekeerd en mevrouw De Brialcourt komen bedanken voor de goede zorgen aan de kleine besteed. Hij vertelde, dat hij zijn zoon geschreven had nonactiviteit te vragen.
Zijn zuster had haar heele vermogen aan Heinrich en Clärchen vermaakt, maar als haar laatsten wensch te kennen gegeven, dat hij zijn loopbaan bij de marine vaarwel zou zeggen en zich op het landgoed vestigen.
‘'k Weet niet of hij er zin in zal hebben,’ voegde de oude heer er aan toe, ‘ik zou het zoo graag willen en wie weet, als hij dan een lieve vrouw trouwde, namen ze den ouden man en de kleine peuter wel meê. 't is er ruim en zij zouden geen last van me hebben, - ik zou op mijn ouden dag nog graag wat geluk willen bijwonen.’
Dus oom Heinrich is niet getrouwd, dacht de oude dame met schrik. Kon ze Alice maar uit logeeren sturen, maar waar? en haar lessen dan? Maar zoo'n rijke mijnheer zoekt natuurlijk ook een rijke vrouw, 't was eigenlijk heel gek daar ook maar één minuut bang voor te zijn, een Française, arm als een kerkrat en bovendien weduwe - 't beste zou zijn van zijn komst geen notitie te nemen.
Nog vier dagen en dan zou Onkel Heinrich komen. Clärchen zou wel als een tol in de ronde hebben willen draaien bij het idee alleen, maar - vandaag had ze toch heelemaal geen lust in draaien en springen, ze leed aan erge hoofdpijn, had een vuurroode kleur en verklaarde aan Alice, dat ze onmogelijk piano kon spelen, want dat 't in haar hoofdje timmerde en hamerde of er kermistenten werden opgeslagen. Ze gloeide als vuur en haar oogen schitterden met onnatuurlijken glans.
‘Hebt u al een dokter geraadpleegd, generaal?’ vroeg Alice.
‘Een dokter! Hoe ziet zoo'n mensch er uit? Die komt nooit over onzen drempel. We zijn nooit ziek, maar als u denkt, dat 't noodig is, dan moet er een geroepen worden, - schuin hierover woont een dokter, de knecht moet er maar dadelijk heen. U blijft toch even om te hooren wat het is? U denkt toch niet, dat 't ernstig is? Ik word opeens angstig, - mijn kleine dreumes, als dáár wat aan kwam!’
‘Maak u niet ongerust, 't kunnen mazelen zijn, die heerschen op 't oogenblik, maar dat beteekent voor kinderen niets, alleen moet men voorzichtig zijn, dat ze niet naar binnen slaan, en daarom is 't goed als een dokter haar onderzoekt en dat ze voorloopig binnen wordt gehouden.’
De dokter kwam en verklaarde nog niet te kunnen zeggen, wat er van komen zou, het kind moest echter dadelijk naar bed. Toen Alice hem even alléén sprak en dringend vroeg, waarvoor hij vreesde, noemde hij: typhus of roodvonk.
De oude heer was zoo van streek, dat Alice al haar kalmte noodig had om hem tot bedaren te brengen en eerst toen zij verklaarde: ‘ik blijf hier en zal een briefje aan mama zenden om mijn goed en met verzoek mijn lessen voorloopig op te zeggen,’ gelukte haar dit.
Toen haar moeder dit bericht ontving was haar eerste opwelling wrevel en schrik. 't Ging toch niet aan, dadelijk toe te geven aan een gevoel van medelijden, 't gevaar van een misschien besmettelijke ziekte te trotseeren en haar lessen er zoo maar aan te geven, - ze kon zelf zwaar ziek worden, wat dan? En dan in dát huis! O, was ze er toch nooit gekomen.... Maar daar verrees Clärchen's lieftallig lachend beeld voor haar oogen. Ach, wat zou 't vreeselijk zijn voor den ouden, gebrekkigen man, dien schat te moeten afstaan.... en, ‘vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onze schuldenaren,’ - geen preek ter wereld had
| |
| |
haar zóó getroffen, als de kinderlijke uitlegging van dit dagelijksch gebed, - ze ziet de kleine zitten, de handjes vast gevouwen, het hoofdje in diepen eerbied gebogen en ze meent weer haar woorden te hooren.... Ze knielt neer bij den stoel die voor haar staat en zendt een vurig gebed voor het behoud van dit dierbaar jong leven ten hemel. - Aan Alice schrijft ze dat, zoolang de kleine patiënte haar hulp behoeft, zij bij haar blijven mag.
Ze bedenkt dat Onkel Heinrich verwacht wordt, maar weet niet wanneer. Weer komt de gedachte dat hij Alice zal ontmoeten en.... o, als die twee eens elkander liefkregen, dat zou vreeselijk zijn. Ze had tóch met moeten toestemmen.
Maar zou het niet wreed zijn den ouden man alleen te laten met het zieke kind! Arm, moederloos ding, - als haar Alice eens zoo geweest was, en dan ziek, èn alleen....
De dokter had goed gezien, 't was typhus. - Als een moeder waakte Alice aan het bed van haar vriendinnetje. Overdag verving de generaal haar eenige uren, terwijl zij rustte, den overigen tijd week ze geen pas van haar lieveling. Telkens vloog over het kindergezichtje een glans van dankbaarheid en zocht ze de hand van haar chère amie. Maar den vierden dag verloor ze het bewustzijn en ijlde voortdurend.
Museum, Prado Madrid.
de goddelijke herder, naar de schilderij van b.e. murillo.
Dien dag zou Heinrich komen. De generaal had hem de ziekte van zijn kleinkind niet kunnen berichten, daar hij niet rechtstreeks naar Metz was gereisd. Hij had ook niet gemeld met welken trein hij zou aankomen. De knecht ging naar het station, bij de aankomst der treinen waarmee hij verwacht kon worden, maar liep hem toch mis, - de oude was geheel onder den indruk van Clärchen's ziekte en had niet goed uitgekeken, er niet op gelet dat een lange, knappe, jongeman in burgerkleeren hem met vlugge schreden dicht voorbijliep.
Voor het huis was de straat met een dikke laag run bedekt. Heinrich dacht er geen oogenblik aan dat de zieke, waarvoor deze maatregel genomen was, zich in zijn vaderlijk huis zou bevinden. Hij trok aan de schel, maar toen deze bleek omwonden te zijn, sloeg hem opeens de schrik om 't hart.
‘Och, Mar und Josep!’ klonk de uitroep van Catrien, ‘daar heeft de ezel hem misgeloopen!’
‘In Godsnaam, wie is hier ziek, Catrien, zeg gauw,’ vroeg hij haastig, zonder er zich in te verdiepen wie de ezel was, waarover de oude toornde.
| |
| |
‘O, onze lieve kleine is zoo ziek, gnädiger Herr, typhus...’ Daar strompelde de generaal op zijn zoon toe, hij scheen tien jaar ouder: ‘O, mijn jongen, bid God, dat ons dit gespaard blijve, mijn vroolijk vogeltje, ik kan haar niet afstaan... ze is buiten kennis...’
‘Lieve vader, u mag de hoop niet zoo gauw opgeven, het is bij typhus niet anders te wachten. Hebt u goede verpleging? Wie is bij haar? Arme kleine peuter!’
‘Haar chère amie, madame Alice de Qautras, waakt aan haar bedje als een trouwe, lieve moeder.’
‘Ah, de française, de afgod van de kleine. Ik zou chère amie kunnen uitteekenen.’
‘Over een uur ga ik haar aflossen, dan rust zij wat. Ze weet niet wat een moeite ik heb haar rustig te houden, - al is ze buiten kennis, ze merkt toch dadelijk, dat Alice niet bij haar is.- Als die het wist, zou ze heelemaal niet meer uit de kamer komen en ze is zelf niet van de sterksten.’
‘Ik zal bij u komen zitten, vader, want ik verbeeld me ook uitstekend zieken te kunnen verplegen, - Clärchen heeft dat al eens ondervonden.’
‘Ja, graag, - laten we even naar boven gaan, maar blijf jij in de voorkamer wachten zoo dat ze je niet zien kan als ze soms bij bewustzijn is, het zou haar te veel opwinden.’
Voorzichtig opende de generaal de deur, Heinrich volgde dicht achter hem. Clärchen was nu kalm en sliep, met het gezichtje naar den muur gekeerd. - Naast het bed, in een reusachtigen zetel, rustte een tengere meisjesgestalte. Alice sluimerde, met het hoofd tegen 't zacht fluweel van de rugleuning, het bleek gezichtje naar de zieke toegekeerd, nog witter schijnend in de omraming van het donker kroeshaar en donkerblauw fluweel. Eén smalle witte hand rustte op de armleuning, de andere op het bed. - Het gelaat vertoonde een ede profiel. Zóo had Heinrich zich haar voorgesteld.
Op een geluid van Clärchen sloeg ze de donkere oogen op en boog zich naar de kleine.
‘O, water, water, - mijn hoofd doet zoo'n pijn, - niet weggaan, ik wil je niet missen, chère amie!....’
‘Neen, m'n lief schatje, dat weet je toch wel, dat ik niet heen ga, drink maar eens.’ Maar ze was weer vergeten, dat ze drinken wilde, en begon te ijlen. ‘Onkel Heinrich,’ riep ze luid; en de generaal hield zijn zoon tegen, die onwillekeurig naar voren drong: ‘Wacht nog, mogelijk slaapt ze weer in.’
basiliek der geboorte te bethlehem.
‘Onkel Heinrich, kom dan toch, weet u niet, dat ik ziek ben! gauw, ze schieten de lijsters dood, gauw Onkel Heinrich!’
Daar klonk de melodieuse stem van Alice: ‘Als je heel lief gaat slapen, heel rustig, dan komt van avond Onkel Heinrich, - en Kurt zal nooit meer lijsters schieten, hij heeft het je immers beloofd. Oom zal veel aan je bedje zitten en weer zoo prettig vertellen en je zeggen hoe lief we je allemaal hebben, maar dan moet mijn kindje kalm zijn, anders komt Onkel niet. Nu moet je een lepel medicijn nemen om gauw beter te worden. Zul je slikken? zóó, mondje open, - leelijk! hier liefje, drink maar gauw wat water.’
Ze ging weer zitten en nu zag ze de heeren staan. Met lichten tred ging ze op hen toe. De generaal wilde zijn zoon aan haar voorstellen.
‘Oh, madame, wie anders dan u kon, alle gevaar trotseerend, onze kleine zoo liefderijk verplegen! Clärchen schreef mij zoo veel over u, ik verlangde zeer naar de kennismaking, maar dat 't helaas aan het ziekbed van onze lieveling moest zijn, dat had ik niet kunnen denken. - Mag ik bij haar of vindt u beter dat ik nog wacht?’
‘Neen, u kunt gerust komen, ik heb haar op uw komst voorbereid en het zal haar kalmeeren u te zien. Ze moet nu maar stil blijven slapen. Ik geef u beiden de wacht over, - om 't uur een lepel van deze flesch, eerst schudden. Als u 't haar ingeeft, moet u haar met den vrijen arm een beetje oplichten anders verslikt ze zich. Slaapt ze, dan laat u haar slapen, niet wakker maken voor haar drankje. Water staat bij haar. - Als ze ijlt, dan stelt u haar maar in alles gerust.’
Het kwam alles zoo zeker en kalm over haar lippen, alsof ze haar leven lang niet anders had gedaan dan ziekenverplegen. - Dan wees ze Heinrich haar fauteuil bij het bed en wendde zich tot den ouden heer:
‘Wat hebt u om twaalf uren gebruikt, generaal?’ vroeg ze hem, terwijl ze vriendelijk met den vinger dreigde.
Een beetje verlegen antwoordde hij: ‘Het smaakt niet best alleen, als ik mijn jongen zie eten, zal 't wel beter gaan.’
‘Dan neemt u nu dadelijk, voor mijn pleizier een bord schildpadsoep, niet waar? Catrien heeft me in 't vertrouwen genomen. Maar ik durf 't u hier niet te brengen, de lucht is te sterk voor de zieke, kom dus even op uw kamer, 't zal u heusch goed doen.’
Een oogenblik later kwam ze zelf 't hem brengen met een glas wijn.
‘Ziezoo, dat mag nu nooit meer gebeuren, ander ga ik erg boos op u worden en dat zou moeite kosten.’
‘Dat kunt u niet, maar ik zal heel gedwee zijn.- Wat denkt u van ons kind?’
‘Dat we voor alles vertrouwen moeten hebben. God weet, dat u haar niet missen kunt,’ en ziende dat den ouden man tra- | |
| |
nen in de oogen sprongen: ‘kom, moet ik u nu leeren moed te hebben?’
‘Ja, ja, 't is waar, ik zal dapper zijn, maar ga nu rusten, mijn kind.’
Nog nooit had hij haar zoo genoemd, 't Deed haar goed, ze hield van hem. Ze knikte hem toe, als een dochter haar ouden vader, hartelijk, bijna teeder.
Lang had ze geslapen, langer dan anders, 't was reeds avond; - de lantaarn voor 't huis wierp juist zooveel licht in de kamer, dat ze alles flauw kon onderscheiden, vlug stak ze 't gas op en kleedde zich. Hoe laat was het eigenlijk? haar horloge stond stil. Ze was zoo rustig gaan slapen in 't bewustzijn dat Onkel Heinrich haar plaats innam, ze had nergens aan gedacht, - wie weet of de kleine haar nog wel zou missen! Ze was bijna jaloersch op hem, ze hield zooveel van 't kind.
‘Nu, gnädige Frau, dat zal u goed doen,’ zei Johan, ‘we hebben u heerlijk laten slapen. Catrien heeft alles warm gehouden, 't is tien uur.’
‘Hoe gaat 't met de kleine?’
‘Ze heeft haar oom herkend en was zalig van geluk, maar naar u vroeg ze ook, maar ze is toch heel kalm geweest en begreep, dat u wel wat rust mocht hebben.’
Zes weken waren voorbijgegaan. Clärchen was, hoewel nog heel zwak, beterende. 't Was, toen er in de ziekte een keer was gekomen, 'n heerlijke tijd geweest. Onkel Heinrich en chère amie zaten veel samen aan haar bedje, grootvader in de kamer er naast aan 't raam zijn kranten lezende. Oom vertelde en Alice luisterde meest en vroeg alleen nu en dan iets. Ze was dan dikwijls op 't geluid van de twee geliefde stemmen, die nu zacht klonken, ingeslapen, terwijl die stemmen als heerlijke muziek na bleven klinken in haar sluimering.
Zoo bleef het weken aan één stuk. Grootvader kon zoo guitig naar hen kijken van uit de andere kamer en knikte dan goedkeurend. Hij kon toch niet hooren wat er gesproken werd? Clärchen zelf kon 't amper hooren soms.
Eens was grootvader beneden, er was iemand om hem te spreken. Heinrich en Alice zaten alléén voor haar bedje. Ze had geslapen en werd juist wakker, maar bleef stil liggen met de oogen dicht, want ze was nog moe. Ze hoorde Onkel Heinrich warm, dringend, en veel luider spreken dan anders.
‘Alice, je bent zoo goed en edel, waarom kun je me niet gelukkig maken? Kun je vroegere tijden niet vergeten? Al kun je me niet liefhebben als je eersten man - dat mag ik niet verlangen - ik zou toch trachten je het leven tot een hemel te maken, vader en ik zouden je op de handen dragen en de kleine hangt je als een moeder aan. Alice, kun je me niet een weinig liefhebben?’ vroeg hij smeekend.
Toen klonk haar stem zacht en haperend:
‘Mogelijk zou ik vroeger den moed gehad hebben te zeggen: ik heb je niet lief - maar ik ben tegenwoordig zoo zenuwachtig, zoo week,.... ik kan je dat niet zeggen en toch zou het beter zijn.... 't is niet de herinnering aan vroeger, - mijn man was achtenswaardig en hield veel van me, maar ik was nog een kind, toen ik hem trouwde, mijn hart had nog niet gesproken.... en nu, nu 't onmogelijk is....’
‘Onmogelijk, waarom?’
‘Mijn moeder is een zwaarbeproefde vrouw, haar hart is verbitterd door het lijden, zij ziet in elken Duitscher nog steeds den gehaten vijand, den overweldiger, - hoe braaf en goed ze is, dát kan ze niet overwinnen, - ik zou nooit den moed hebben haar dat verdriet aan te doen. Oordeel niet streng over haar, ze is zoo goed - alleen in dit opzicht is ze onbegrijpelijk hard. - Als ze niet zooveel van Clärchen had gehouden, had ze nooit toegestemd, dat ik hier zou blijven. In al haar brieven spreekt een grooten angst, - 't is of ze me aan de onzen en aan onze verliezen herinneren wil....’
Clärchen had zich muisstil gehouden, maar de tranen waren rijkelijk op haar kussen neergedruppeld. Wat doen, hoe helpen?
Den volgenden dag was Alice teruggekeerd naar haar moeder en zaten alleen oom en grootvader bij haar.
‘Onkel, hoe lang blijft u nog?’
‘Tot jij weer beneden mag komen, dat is de volgende week, kindje,’ - zijn stem klonk dof.
‘Och, blijf tot Kerstmis, dat is nog een weekje langer.’
‘Waarom, liefje?’
‘Omdat ik me er zoo op verheugd heb Kerstmis te vieren met u. Grootvader is zoo blij, dat u hier bent en hij is zoo bedroefd geweest, - toe Onkel?’ vroeg ze smeekend, ‘wees goed.’
Toen ze voor 't eerst beneden kwam schreef ze een brief aan chère amie en haar moeder samen en adresseerde hem aan de oude dame.
‘Heb je aan chère amie geschreven.?’ vroeg Heinrich.
‘Aan allebei, Onkelchen.’
Ze had geschreven, na heel veel dankbetuigingen: ‘Ach, wat is 't toch treurig op de wereld! Ik was zoo blij beter te zijn en verheugde me er zoo op, dat Onkel Heinrich uit dienst zou gaan en nu wil hij weg, weer weg naar Kiel. Die arme, oude grootpapa zal zoo bedroefd zijn. Ik ben heel dankbaar beter te zijn, maar sedert Onkel Heinrich zoo somber kijkt en met het vooruitzicht grootvader zoo bedroefd te zien, denk ik, dat de lieve engeltjes in den Hemel toch heel wat prettiger Kerstfeest vieren. Ik kan niet gemist worden voor grootvader, daarom leef ik zeker nog.
‘Wat zou ik blij zijn, chère amie, als je 't niet zoo druk had met les geven en toch nog eens kwam. 't Is niet goed, dat ik 't je zeg, maar ik kan bijna niet beter worden van verlangen naar je. Grootvader en Onkel zijn niet genoeg voor me, u moet er bij zijn.’
Toen Alice thuis was gekomen, had ze er erg bleek uitgezien, - ziekenkamerkleur meende haar moeder; maar haar altijd opgewekte dochter was nu stil en in zich zelve gekeerd en haar oogen droegen soms sporen van tranen. Ze was lief en zacht als altijd, maar voor 't moederoog kon niet verborgen blijven, dat zwaar leed haar drukte.
Op haar vragen betreffende Heinrich had ze ontwijkend en merkbaar zenuwachtig geantwoord, 't Viel mevrouw op, dat eenige dagen voorbijgingen en Alice Clärchen niet weder bezocht, - ze liet wel elken dag vragen, hoe de kleine het maakte en stuurde bloemen, - ook had ze het erg druk met les geven, na zoo lange onderbreking, maar toch?....
Den middag waarop mevrouw De Brialcourt Clärchen's brief ontvangen had, zaten beide dames voor het venster. Alice was juist van haar lessen teruggekomen en bezig met een borduurwerk, toen ze zich plotseling hevig in den vinger prikte en een gloed haar in 't gelaat steeg. Diep boog ze zich, den eerbiedigen groet beantwoordend van den generaal en Heinrich, die voorbijkwamen.
Lang keek mevrouw hen na, terwijl Alice de oogen strak op haar werk gevestigd hield. - Hier kon onmogelijk gesproken worden van een stramme, stijve houding, - waarover zij zich dikwijls vroolijk maakte, wanneer officieren van het garnizoen voorbijgingen. - Een hooge, elegante gestalte, 't zelfde edel gelaat als zijn vader. O, als die man Alice ooit lief kreeg, dan zou haar dochter nooit, zelfs niet ter wille van haar moeder, van hem af kunnen zien, dat voelde ze. - Maar waarom meed ze hun huis? Er moest iets voorgevallen zijn.
‘Hij lijkt op zijn vader, - een knap man,’ zeide ze. - Geen antwoord.
‘Ik zou nog vergeten je te vertellen, dat deze brief van Clärchen kwam, - pauvre petite! - zoo'n melancholieke brief, en dat van 't vroolijke ding, maar lees zelf, - waarom wil haar oom weggaan en daardoor zijn vader zoo bedroeven?’
‘Omdat hij niet anders kan, moeder, maar vraag niet verder, ik kan u niets meer zeggen, - de heeren zijn den weg naar het monument opgegaan en komen voorloopig nog niet terug, ik ga een half uurtje naar Clärchen.’
‘Zeg dan aan de kleine, dat ik haar morgen kom opzoeken en dat ze niet zulke treurige brieven mag schrijven. Ik kom dan op dit uur, dan schijnen de heeren meer te wandelen.’
Toen Alice heen was gegaan, stond het bij mevrouw De Brialcourt bijna vast, dat zij den zoon van den generaal lief had; dat die liefde wederkeerig was, bleek duidelijk uit het voornemen om zoo spoedig mogelijk heen te gaan, terwijl hij zich aanvankelijk ingenomen had getoond met het plan den dienst vaarwel te zeggen en het hem ten deel gevallen landgoed te besturen, - ze had dit laatste begrepen uit eenige gezegden van haar dochter.
Zou Alice haar werkelijk zóó liefhebben, dat ze haar levensgeluk zou willen offeren, in plaats van zaligheid en welstand, weelde zelfs te genieten aan de zijde van den geliefden man, haar eentonig leven zou willen voortzetten om haar niet te bedroeven? - Kon en mocht ze zulk een offer aannemen?
Maar een Duitscher! Had dat volk haar niet alle levensvreugde ontnomen, gevoelde ze dan geen doodelijken haat meer.... en ze zou nu haar eenige dochter, het liefste wat ze bezat, afstaan aan één van hen, - in ruil voor alles wat zij haar ontnomen hadden! Neen, de doodėn zouden zich omdraaien in hun graf....
Zij zou een eenzame oude vrouw worden, een nog meer beroofde moeder, - maar, fluisterde haar goede geest: 't geluk van haar kind verzekeren....
Clärchen was den volgenden dag 's middags alleen thuis. Met koortsige haast haakte ze aan een zijden beurs voor oom Heinrich, toen haar oude vriendin binnenkwam. De kleine zag er nog teer en zwakjes uit, - ze bracht de oude dame naar een groote fauteuil en wilde naast haar op een tabouret gaan zitten, maar mevrouw De Brialcourt trok haar bij zich op schoot.
‘Wil je wel gelooven, Clärchen, dat ik heel bedroefd was, toen ik je brief had gelezen; is dát nu wel mijn klein vriendinnetje, dat zoo schrijft, dacht ik.’
‘Ja, lieve mevrouw, maar als ik nu de anderen om me heen zoo droevig zie, - grootpapa en Onkel Heinrich spreken bijna niet en kijken somber voor zich en mijn twee eenige, lieve vriendinnen komen zoo weinig, - dan kan ik, klein kind, toch alleen niet vroolijk zijn, en ik geloof, dat ik weer ziek ga worden.’
‘Och, liefje,’ zei mevrouw met een diepen zucht, ‘ik wou, dat ik je helpen kon.’
‘Ja! wou u me heusch helpen?’
‘Geloof je dat dan niet?’
‘Jawel, maar dan zou ik zoo graag willen dat u aan Onkel Heinrich zei, dat hij niet heen moet gaan.’
‘Maar, kindje, ik ken je oom niet, wat zou hij wel denken, als ik dat zei.’
‘Dan zou hij denken, dat u hem en dien lieven, lieven grootpapa niet haat!’ en ze sloeg hartstochtelijk de armpjes om den hals der oude dame en 't teere lichaampje schokte zoo hevig van 't snikken, dat mevrouw De Brialcourt, doodelijk verschrikt en beangst, dat het kind in zou storten, haar haastig toefluisterde: ‘als oom komt, wil ik hem zeggen, dat hij je nog niet verlaten mag, ik beloof 't je - maar wie heeft je gezegd, dat ik je grootvader haatte? Wie heeft je zoo iets verteld?’
‘Zult u heusch niet boos worden en niet denken, dat ik een klikspaan ben, maar ik wou zoo graag helpen en zonder u kan ik niets. Toen ik nog ziek was en boven in mijn bedje lag, waren chère amie en oom
| |
| |
Heinrich altijd bij me en als ik wakker werd en ik hoorde hen samen praten, dan voelde ik me zoo prettig, want ze keken elkaar zoo gelukkig aan, - dan lag ik heel stil of ik nog sliep en hoorde hun lieve stemmen, tot ik van moeheid weer insliep. - Eens, toen ik ook wakker lag, heeft Onkel chère amie heel veel liefs gezegd, en hij vroeg haar ons allen gelukkig te maken en of ze hem ook een beetje lief wilde hebben. Toen heeft chère amie lang gehuild en gezegd, dat ze hem lief had, erg lief, maar dat ze hem niet mocht aanhooren, omdat u hem niet zou willen als schoonzoon, omdat hij een Duitscher is. - Ik ben toch ook een Duitsch kind, wij zijn toch vriendinnen en hij is veel beter dan ik, grootvader en hij zijn zoo goed! Ach, wees niet boos op hem, maak ons allen gelukkig!’
Lang zweeg mevrouw De Brialcourt, - toen vroeg ze: ‘Wat had je dan wel gedacht, Clärchen, dat ik doen moest om je allen gelukkig te maken? Wat je chère amie gezegd heeft was waarheid, - je bent nog te klein, je begrijpt 't nog niet. Jij kon, vóór je bad, je vijand vergeven, - wat die misdeed was nog zoo erg niet, maar ik heb nooit kunnen vergeven, omdat ik niet vergeten kan.’
‘Grootvader heeft ook nooit vergeten, maar hij vergaf wel!’
‘Heeft je grootvader je dat wel eens gezegd?’
‘Ja, en grootvader zei, dat het moeilijk was om oprecht te vergeven, maar dat men toch nooit gelukkig kan zijn met haat in 't hart, en chère amie zegt, dat zij gelooft, dat wij, door vergiffenis te schenken aan den vijand, den Hemel verdienen voor onze dooden, - doe het dan daar maar om,’ smeekte ze. ‘Ik wou zoo graag, dat 't Zondag met Kerstfeest werkelijk vredesfeest zou zijn, - we zouden dan allemaal gelukkig zijn en raad eens wie 't meest?’
‘Ja, dat weet ik niet, jij misschien?’
‘Neen, u! omdat 't van u alleen afhangt. Alleen grootvader heeft er iets van te weten, anders niemand. 't Zou heerlijk zijn, als in de groote eetzaal de lichtjes in den Kerstboom opgestoken werden, net of we maar met ons drietjes waren; - ik zie oom Heinrich al met zijn treurig lief gezicht grootvader naar de zaal leiden en ik achter hen, heel stil, want ze zijn treurig - ze vieren feest, omdat ze mij plezier willen doen, maar in hun hart is 't nog somber, - ze denken aan 't scheiden, mogelijk grootvader's laatste Kerstmis... dan op eens doet Johan de porte-brisee open en daar bent u met chère amie!’
‘Heel mooi, maar toch een beetje onuitvoerbaar...’
‘Mag ik er grootvader over spreken?’
Voor mevrouw De Brialcourt kon antwoorden, ging de deur open en kwamen de beide heeren binnen. Zij sprak nog niet van vertrekken, - trek voor trek nam ze Heinrich in zich op, zag hoe lief hij voor Clärchen was, hoe goed voor zijn vader; - ze sprak met hem vriendelijk, bijna hartelijk.
't Was donker geworden en Heinrich bracht haar thuis. Ze vroeg hem binnen te komen en Alice, stom van verbazing, staarde haar moeder en dan Heinrich aan zonder te begrijpen.
Toen de klokken op Kerstdag de geloovigen opriepen, strompelde de generaal aan den arm van zijn zoon tempelwaarts. Een glans van geluk overtoog zijn gelaat. Vóór hij uitging had hij zijn kleinkind in de armen gesloten. Ze had hem een briefje getoond, heel in de vroegte gebracht, - er stond niet veel op, maar de weinige woorden hadden groote beteekenis: ‘Je hebt overwonnen, kleine vredesapostel, spreek met grootvader. Je oude vriendin De Brialcourt.’
Toen hadden die twee samen overlegd en den geheelen dag keken ze elkander telkens aan en knikten elkander toe, - Heinrich begreep er niets van... maar toen 's avonds het door Clärchen opgesteld programma ten uitvoer werd gebracht, heerschte in 't anders zoo stille huis heerlijk geluk, zalige Kerstvrede.
|
|