De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 377]
| |
[Nummer 48-49]Onze kerstplaten.
| |
[pagina 378]
| |
Toen, op het bevestigend antwoord van het kind, met een vriendelijk lachje tot zijn oom: ‘Welnu, vriend, toegestaan; we zullen ons best doen een schilder van hem te maken, die met zijn kunst zijn brood verdienen kan, en, zoo mogelijk, meer dan dit; laat hem maar dadelijk hier, dan zal ik hem aan het werk zetten.’ Zoo werd de tienjarige Bartholomé Estéban Murillo in de werkplaats van meester Juan de Castillo als leerling aangenomen. Elf jaren lang bleef hij bij dezen meester en hielp hem ijverig in het vervaardigen der beschilderde tapijten, waarvan menige bestelling moest worden afgewerkt. Hij deed dezen nederigen arbeid met liefde en toewijding, blij, dat hij zijn weldoener van dienst kon wezen. Het gelukkigst was hij echter, wanneer hij in het atelier van den meester onder diens persoonlijk toezicht een Madonna of Sint Franciscus mocht schilderen voor het huisaltaar van een aanzienlijk burger; dit gebeurde echter zelden, want Bartholomé gold juist niet voor den besten van meester Juan's leerlingen. Hierom en om zijn armoede en schroomvalligen aard konden zijn vroolijke gezellen zich nog al eens te zijnen koste vermaken, waar de jongeling dan heel geduldig onder bleef, tevreden met de genegenheid zijns meesters, die hem achtte om zijn godsvrucht en nederigheid, zijn ijver en stille toewijding aan het werk. Want de jonge Murillo was bóvenal een vroom Christen, die nimmer zijn dagelijkschen H. Dienst in de kerk der Franciscanen verzuimde, en hun onderrichtingen, waarin ootmoed en geringschatting der aardsche goederen als de zekerste weg ten Hemel geprezen werden, met kinderlijke onderwerping ter harte nam. Zoo bleef hij opgeruimd en tevreden in zijn nederigen staat en stille hoop, van nog eenmaal door God en Zijn lieve Moeder tot grooter dingen geroepen te zullen worden. Deze roeping zou welhaast in vervulling gaan: meester Juan verhuisde naar Cadiz, zijn leerlingen gingen uiteen en de 21-jarige Murillo bleef zonder verwanten, vrienden of middel van bestaan achter. De vier eerstvolgende jaren waren de moeilijkste zijns levens: hij schilderde kleine heiligen-tafereelen, waarmeê de kooplieden, die ze hem tegen geringen prijs afkochten, ter markt gingen; van hoogere kunstbeoefening was nu geen sprake meer, wijl zijn werk uitsluitend op gemakkelijken verkoop moest gemaakt worden. Maar wat aanvankelijk een ramp scheen, werd in Gods leiding het middel tot Murillo's geluk. Toen hij een drietal jaren zoo had doorgetobd, ontmoette hij op zekeren dag een ouden kennis; het was een kameraad uit meester Juan's atelier, welke na des schilders vertrek de kunst vaarwel gezegd en dienst genomen had in het leger, dat naar de Oostenrijksche Nederlanden gecommandeerd werd. Daar had hij de meesterstukken van Rubens en andere Vlamingen bewonderd, en als hij, naar Engeland overgestoken, diens grooten leerling Antoon van Dijck aan het werk had mogen zien, waren zijn oogen opengegaan voor de bloeiende levensvolheid der vreemde kunst, waarbij die van zijn vaderstad armelijk, ouderwetsch knutselwerk geleek. Geen wonder, dat Murillo met gretige ooren de geestdriftige beschrijving van zóóveel heerlijkheden opving; in zijn kunstenaarsziel ontvonkte een verlangen, dat tot nu gesluimerd had; hij wilde ook schilder worden als die grooten, hij wilde zien en leeren - maar hoe? Geld om de verre reis te maken had hij niet en wie zou 't hem geven? Maar hij had vrienden, die hem raden konden: de goede Franciscaner paters, in wier kerk hij bij voorkeur knielde voor het beeld des Gekruisten, die hem zoo menigmaal met hartelijke woorden en vaderlijken raad getroost hadden in zijn verlatenheid,- tot hen zou hij gaan. Men bedacht een plan, wel onzeker nog, maar met Gods bulp moest het gelukken. Voor eenig geld, dat de goede paters hem van hun armoede afstonden, kocht hij een groot stuk linnen en beschilderde het met godvruchtige voorstellingen, welke de missionnarissen, die in de Spaansche bezittingen over zee het Evangelie verkondigen gingen, zouden meenemen. De opbrengst van dit werk stelde hem in staat te voet naar Madrid te trekken, waar een stadgenoot, die een beroemd kunstenaar was, het gebracht had tot de waardigheid van hofschilder des konings. Voor dezen, Don Diëgo Valasquez geheeten, gaf de prior van het Franciscaner klooster hem een dringenden aanbevelingsbrief mee, opdat de meester den jongen stadgenoot toegang zoude verschaffen tot de koninklijke schilderijenverzamelingen, die een groot aantal heerlijke Vlaamsche en Italiaansche kunstwerken bevatten. Welgemoed trok Murillo over bergen en door vlakten, tot de blinkende tinnen van den koningsburcht boven de huizenmassa der stad oprezen; allereerst begaf hij zich daar naar een der Moeder Gods gewijd heiligdom, smeekte Haar om bijstand en ging daarop naar het vorstelijk atelier van zijn landgenoot. Deze ontving den jongen man met welwillende minzaamheid, las zijn aanbevelingen, zag het meegebrachte werk door en beloofde hem zijn steun. Daar - in de hooge kunstzalen des konings - straalde een nieuwe wereld van schoonheid voor Murillo open; hij genoot naar hartelust, studeerde dagelijks met brandenden ijver naar de groote voorbeelden en leerde in de twee jaren van zijn verblijf te Madrid meer dan in de vele van voorheen. Don Diëgo hield trouw woord: hij hielp den leergierigen jongen man met menigen nuttigen wenk en wees hem voortdurend op het eenige voorbeeld, dat de schilder naast dat zijner groote voorgangers nooit uit het oog verliezen mag: de door God geschapen schoonheid der natuur. Murillo was gelukkig, wijl hij zich meer en meer zijn talenten bewust werd, en zich rijpen voelde tot kunstenaar. Geen wonder, dat zijn eerwaardige vrienden in het vaderland zijn geluk deelen moesten; zij waren de eenigen, die wisten van zijn vertrek naar Madrid, lazen in de brieven, welke hij schreef, van zijn vorderingen, geloofden in zijn toekomstigen roem. Wijl Murillo, de in zich zelf gekeerde man, na den dood van zijn voogd geen bloedverwanten noch gezellen had, miste niemand hem in Sevilla, dacht niemand aan hem dan de vrome priesters in hun gebeden, en toen hij dan ook na twee jaren afwezigheid weerkeerde, waren zij het, die hem liefderijk verwelkomden in hun stil klooster, en hem een verrassing bereidden zoó heerlijk als de jonge kunstenaar zich niet had kunnen droomen. Een der kruisgangen van het klooster moest beschilderd worden met tafereelen uit het leven van heiligen der Franciscaner orde, voor welk groot werk zich de kunstenaars der stad reeds hadden aanbevolen. Bij de paters stond het echter al lang vast, dat niemand dan hun beschermeling Murillo na zijn thuiskomst het zou uitvoeren. De vreugde en dankbaarheid van den schilder, die zich daar onverwacht tot een zoo vereerende en schoone taak geroepen zag, valt met geen w oorden weer te geven. Nooit nog was hij, onder aanroeping der heiligen, te wier eere het werk geschiedde, zoo vreugdevol aan den arbeid gegaan, en naarmate deze vorderde, stonden de goede paters opgetogen over zooveel schoons als het vaardig penseel van den jongen man te voorschijn tooverde. Nog nooit hadden zij een zoo heerlijken, levensechten Sint Franciscus gezien; 't was of de heilige, luisterend naar de hemelsche muziek, die een in gouden schijn hem verschenen Engel uit zijn speeltuig streelde, daar wezenlijk leefde in het wondere licht, dat zijn duistere cel binnenstroomde. Nooit hadden zij gedacht, dat uit den bedeesden jongeling een zóó geniaal man groeien zou. De mare van de pracht der schilderingen kon niet binnen de kloostermuren besloten blijven, heel Sevilla kwam het kunstwonder zien en was verrukt over de schoonheid en heiligheid der voorstellingen, waarvan geen voorbeeld was aan te wijzen in de kerken en paleizen der stad. Wijl niemand van Murillo's reis wist, ging al spoedig het gerucht, dat hij zich gedurende twee jaren, alleen in zijn woning had opgesloten om ongestoord te kunnen studeeren. Ook uit den vreemde kwamen geestelijken en kunstlievende leeken naar het klooster om den schat der paters te aanschouwen, die dan ook niet weinig trotsch waren op hun kostelijk bezit en de heerlijke tafereelen met een voorhang bedekten, om ze slechts bij feestelijkheden te onthullen. Murillo was op 28-jarigen leeftijd van onbekend kunstleerling plotseling een beroemd en in zijn vaderstad schier verafgood man geworden, en had dit geluk, behalve aan zijn deugd en gaven, te danken aan het vertrouwen der paters, die hem gelegenheid hadden geschonken aan een zoo groote en belangrijke opdracht zijn talenten te toonen. Toch was zijn kunst geenszins een welgeslaagde navolging van de te Madrid bewonderde meesters; wat hij van dezen vooral geleerd had was rond zich te zien in Gods schoone schepping en het geziene naar waarheid weer te geven. Dit deed Murillo naar den aard zijner gaven, en hij deed meer: met de schoonheid van het geschapene als een bloeiende weelde in zijn ziel, droomde hij zich den luister van wat menschenoogen nooit zagen en beeldde dien af in aardsche, maar door de reine klaarheid zijner vrome fantasie verheerlijkte gedaante. Hij was niet als de monnik-schilcter Angelico, in wiens witte mijmeringen de gestalten dezer wereld werden tot wezens van onstoffelijke hemelstatie, maar hij, de Spanjaard der zeventiende eeuw, had dit gemeen met ònze middeleeuwers: dat zijn oogen des levens schoonheid zóózeer beminden, dat hij geen hooger en waardiger praal wist dan deze om er de aardsche verschijning zijner heiligen mee te bekleeden. Zoo werd hij niet alleen de schilder van zijn volk en zijn tijd, maar de kunstenaar, die werkte voor alle tijden en volkeren, wier godsvrucht er naar streven zoude hun daagsche daden te heiligen in den glans der Goddelijke betrachting.
Onder de eerste bestellingen, die den beroemden man gewerden, behoort die eener Aanbidding der Herders (blz. 377); wien dit werk heeft toebehoord, weten wij niet, maar wel, dat het tot op heden in het Prado-Museum te Madrid bewaard wordt. Het is een fraai en bevallig schilderij, dat - en dit geldt voor alle volgende van den meester - zoowel den eenvoudigen vrome als den fijnzinnigen kunstkenner bevredigen moet. De heilige Jonkvrouw knielt aan het hoofde-einde van het kribje, waarin de pasgeboren Heiland op een handvol stroo ligt. Maria, in haar heiligen eenvoud, heeft de witte windsels, die den kleinen Hemelkoning bedekken, weggeslagen om het arme herdersvolk, dat haar Kindje aanbidden komt, de blankheid Zijner lieve leedjes te toonen. Sint Joseph staat er bij in donkeren reismantel, geleund op zijn staf, en ziet met welgevallen naar het lieftallig Jongske, Dat met Zijn donkere oogjes de bezoekers toelacht. Al het gulden licht valt op de Moeder en het Kind; hoe heerlijk fijn is dat jeugdig hoofdje der Uitverkorene, met de kastanjebruine, zedig glad gestreken haren half onder den grijs-geligen sluier; hoe vroom en zachtzinnig blikt ze op haar kleinen Heer! Ze heeft slechts oogen voor Hem alleen, ze leeft slechts in de weelde Hem te mogen koesteren en met haar kuische handen Zijn hulpeloosheid te verzorgen. | |
[pagina 379]
| |
Er is meer milde menschelijkheid in deze knielende Moeder dan in de hoog en streng tronende Madonna onzer middeleeuwsche schilders. Deze is zacht en beminnelijk als een gelukkige moeder, de hunne is stil en statig onder haar diamanten kroon: de Koningin des hemels, wier Kindje een kleine Koning is, Die met zegenend handje Zijn wereldrijk beheerscht. Murillo's Kindje lacht zoo zacht en ligt als een heel mooi aardsch wichtje in Zijn witte doeken. Toch denken wij daarbij geen oogenblik aan ontwijding der heilige stof, want het is Murillo's gulden licht, dat de Moeder met haar Kind heft in hemelsfeer. Zie daarnaast de herders; zij hebben hun kudden verlaten en zijn gekomen, vol geloof en blijdschap, en offeren nu in den eenvoud huns harten het beste, wat ze bezitten: een pas geschoten stuk gevogelte, een blank lam, een mand eieren. Er ligt een glans van naïeve verrukking op het ruwe gelaat van den knielenden man, zijn blijde oogen en verweerde handen aanbidden het zoete Kind, en zijn gezellen komen nieuwsgierig naderbij om eveneens het Goddelijke Wicht te zien en hulde te doen en hun gaven te leggen aan de voeten der lieve Moeder. In het geheele tafereel ligt die kinderlijke vertrouwelijkheid met het heilige, welke onzen ouden dichter zingen deed: - Wij kloppen bij de lieve Moeder aan
En vragen of wij even mogen binnengaan.
- Wel herders komt, maar weest toch stil:
Mij dunkt, het zoete Kindeke wat slapen wil.Ga naar voetnoot1)
Ongetwijfeld heeft Murillo in zijn latere werken nog grooter kunstenaarsbekwaamheden ontwikkeld, maar zeker is, dat hij hier reeds het meesterschap toonde te bezitten, welks gaven de Christenheid aller eeuwen een vrome verheuging zouden zijn. Het was omstreeks den tijd, waarin hij deze Aanbidding schilderde, dat de godvruchtige en door gansch Sevilla vereerde meester de liefde verwierf eener even brave als schoone jonkvrouw, uit een der eerste familiën van de stad stammende: Dona Beatriz de Cabrera y Sotomayor, met wie hij in 1648 in den echt vereenigd werd. Van dit oogenblik af beijverden de vrome echtgenooten zich hun huisgezin te vormen naar het heilig voorbeeld van Nazareth, en nooit schooner heeft de schilder dit streven tot leering der geloovigen in beeld gebracht dan op de schilderij, waarvan blz. 380 ons een reproductie vertoont. Ze geeft een kijkje in de sobere woning te Nazareth. De H. Moeder, bezig met de nederige bezigheid van garenwinden, een mandje met naaiwerk naast zich, ziet met een glimlach van innig welgevallen, hoe de kleine Jesus in kinderlijke vertrouwelijkheid Zich vermaakt met de onnoozele, Hem ganschelijk toegewijde dieren: een guitig wit hondje en een kleinen vogel, die zich op Kindjes handje zoo veilig voelt als in de vrije lucht. De voedstervader, naast zijn werktafel met gereedschap gezeten, neemt vroolijk deel aan het kinderlijke spel; mét zijn rechter omvat hij het aan zijn knieën leunend Goddelijk Jongske, terwijl zijn linker op het oolijke diertje wijst. Er is geen schijn van ontwijding der Goddelijke majesteit van het Kind, in het feit, dat ook de onbezielde wezens zich vertrouwelijk leenen ter verheuging van een God, Die kind wilde worden, in alles, dus óók in kinderlijk spel, den kinderen der menschen gelijk. Zooals in Bethlehem's kouden stal de os en het ezeltje met hun dierlijke warmte de verkleumde leedjes van het Godskind koesterden, nemen hier het hondje en de kleine vogel deel aan Zijn vroolijke spelen, waarin 's hemels engelen hun welbehagen hebben. Zoo ooit dan heeft hier de kunst in niet minder overredende taal dan de welsprekendste onderrichting den geloovigen het beeld voorgehouden van het Christelijk huisgezin: het Goddelijk Kind, spelende onder de hoede Zijns voedstervaders, de gelukkige Moeder met haar naaldwerk in de weer. Zeker heeft de even kunstkundige als vrome schrijver Alberdingk Thijm ook déze schilderij voor oogen gehad, toen hij schreef: ‘Aan de dochters, aan de vrouwen heeft onze Zaligmaker een zediger rol [dan die des Priesterschaps] toebedeeld. Wij zien in het Evangelie dat Jesus Zijne jongeren tot priesters en bisschoppen of oversten der Kerk aanstelt; maar de heilige vrouwen, die Hij met Zijne nabijheid en heilige verwantschap of vriendschap gelukkig maakte, zijn engelen in het huisgezin, in de familie. Aldus, om te beginnen met onze nooitvolprezen, kinderlijk te beminnen maagdelijke Moeder, was Maria de vreugde van het heilig Huisgezin van Nazareth, en de vrome kunstenaars hebben er geene oneer in gezien Jesus' lieve Moeder af te beelden haar Kindje verzorgende, haar huisje reinigende, ja, werkende met schaar en naald.’ Te treffender is Murillo's voorbeeld door de schoonheid van het kunstwerk: zijn edele teekening en fraaie kleuren, den eenvoud der opvatting. Het sobere vertrek, waarin de heilige Familie zich bevindt, is Sint Joseph's timmermanswerkplaats; diens krachtige, mannelijke figuur vult den voorgrond; hij is gekleed in een donker gewaad, dat aan den hals wat wit linnen bloot laat en waarop zijn dichte lokken langs de schouders neervallen. Het overkleed, dat in volle plooien over zijn knieën hangt, is warm bruin-geel en vormt een prachtig fond voor het witte hemdje en helder-blauw rokje van het Kind, waaruit alleen de kleine voetjes komen kijken. Jesus' zacht-krullende haren zijn goudblond, de eenigszins opgeschorte mouwen laten de poezele armpjes ten déele bloot; zoo vormt het bevallige kinderfiguurtje het lichtpunt der schildering, wijl het rood en blauw van Maria's kleedij gedempt worden in den schaduwtoon. Het gelaat der maagdelijke Moeder is van een statige minzaamheid, waarbij het edele type der voorname Spaansche vrouwen den schilder ongetwijfeld voor den geest zweefde. Murillo's liefde voor de Moeder Gods was er eene zijner jeugd; in verscheidene heerlijke schilderingen vierde hij het Mysterie harer bovenmenschelijke zuiverheid, zoodat men hem met recht den schilder der Onbevlekte Ontvangenis noemen mag. Deze zoete devotie hadden hem zijn leidslieden, de Franciscaner paters, reeds vroeg ingestort en het teedere gemoed van den knaap had ze bewaard tot hij, man en kunstenaar geworden, ze vermocht uit te spreken in het werk zijner handen. Niet minder vurig had men den jongen Murillo den Verlosser in Zijn liefelijke Kind-gestalte leeren beminnen en tot in zijn ouderdom verzuimde de schilder nimmer de feestelijke plechtigheden bij te wonen, die in het Franciscaner klooster der stad ter eere van het Mysterie der Menschwording gevierd werden. Zijn teedere godsvrucht voor de H. Kindsheid onzes Heeren beleed hij in eenige werken, die de zachte verrukking ademen van heel oude Kerstliedekens. Onder de bekendste is zijn Goddelijke Herder (blz. 384), evenals de beide vorige bewaard in het Prado-Museum te Madrid. In een zonnig dal graast rustig de kudde, zoetjes gehoed door, den Goddelijken Herder; maar één schaapje heeft, in roekeloozen overmoed, de bloemrijke weide verlaten en de dorre rots beklommen. En de kleine Herder, die Zijn vriendje miste, is opgestaan, en, leunend op Zijn staf, heeft Hij de kudde alleen gelaten om, aldoor lief roepend, het verlorene te gaan zoeken. Met Zijn zachte witte voetjes heeft Hij langen tijd over scherpe steenen en door spitse distels gedoold, tot Hij Zijn arm lam blatend liggen vond. Toen heeft Hij het vol blijdschap en in eindelooze ontferming op Zijn schouders omlaag gedragen, naar het zonnelichte dal waar het goed is te grazen met de kalme kudde. Moede rust Hij uit op een rotsblok; Hij beknort zijn eigenzinnig beestje niet, maar legt het beschermend de hand op het zachte vachtje, terwijl Zijn donkere, wonderwijze kinderoogen van onder het blanke, dicht omlokte voorhoofd den beschouwer aanzien als wilde Zijn minnelijk mondje de diepzinnige woorden zeggen: ‘Ik ben de goede Herder, Mijne schapen volgen Mij en zij hooren Mijne stem.’ Dichterlijk als de inhoud van het tafereel is de werking van licht en kleur. Het kleed van het Godskind is zacht-paars, gelaat en leedjes vertoonen de edelste, als van hemellicht overtogen vleeschkleur; de lucht, teer-blauw met wazige wolken, vormt met het Kind de heerlijkste lichtharmonie tegen de donkere rotspartij met de verspreid liggende brokken heidensch bouwwerk, symboliseerend den triomf des Verlossers. Meer dan de eigen-kleur der dingen geeft Murillo, gelijk zijn Nederlandsche tijdgenooten, de werking van het licht weer; in zijn van diep-donker tot hel-licht geschakeerde tonenreeksen blijft de kleur ondergeschikt aan het effect van licht en schaduw, wat ook ongekleurde reproducties nog veel van de origineele schoonheid behouden doet. Zijn licht is nimmer koel-wit, maar als van goudglans doorgloeid en niettemin van een wolkachtige fijnheid, die de dichterlijke bekoring zijner kunst verhoogt. Het schoonste stuk, dat zich van hem in het Madridsche Museum bevindt, is het op blz. 381 weergegevene, dat wij naar een Vlaamsch liedeke, welks woorden het ons herinnert, Van Jesuken en Sint Janneken zouden kunnen noemen. Want vertolkt het werk van den Spanjaard niet met een naïveteit, die aan alle Christenvolken sympathiek is, het licht-tintelende tafereeltje, dat de oude dichter ons volgenderwijze schildert? Lestmaal op een zomerschen dag,
Hoort toe, wat ik bevalligs zag
Van Jesu en Sint Janneken,
Die speelden met een lammeken
Al in dat groen, geklaverd land,
Met een papschoteltje in de hand.
Hun witte vette voetjes die waren bloot,
Hun lippekens waren als koraal zoo rood;
Die allerzoetste praterkens,
Die zaten aan de waterkens;
Het zonneken scheen er als vuur zoo heet -
Ze deden malkand'ren met melksken bescheed.
Het is echter hier geen ‘melksken’, dat de kleine Verlosser Zijn neefje te drinken geeft en waaraan Joannes gretig de roode lipjes zet; het is water uit de beek, waarbij het kind knielt: zinrijke heenwijzing naar de Bron des Levens, Jesus Zelf, Die allen, welke in Hem gelooven zullen, het Levende Water zal te drinken geven. Licht en stralend, als verzadigd van goudglans, die tot zelfs de donkerste schaduwpartijen met een doorzichtig gulden waas overspreidt, lijkt dit werk ons een blik in het Paradijs te gunnen en wordt daarom terecht tot Murillo's meesterstukken gerekend. Met een vriendelijk gebaar van Zijn blank handje wenkt de kleine Zaligmaker Zijn hemelsche gezellekens tot Zich, die met gevouwen handjes het schouwspel aanzien; ook het zachtaardige lam is neergeknield en heft als met begrijpende aandacht het kopje op naar den kleinen herder, die, op zijn staf geleund, met kinderlijke devotie den genadedronk ontvangt. Murillo maakte behalve deze en andere, welke onze lezers uit vorige, Illustratie-jaargangen kennen, nog een groot aantal heerlijke schilderingen, die de kerken van zijn vaderstad en de musea van zijn land sieren en meerendeels een schitterend getuigenis afleggen van zijn godvruchtige liefde voor de Mysteriën van Maria's Onbevlekte Ontvangenis en Goddelijk Moederschap. | |
[pagina 380]
| |
Museum Prado Madrid.
het heilig huisgezin, naar de schilderij van b.e. murillo. Hij stierf als een Christenstrijder op het veld van eer, bijna met het penseel in de hand, waarmeê hij de beeltenis zijner hemelsche Moeder schilderde. In het Capucijnerklooster te Cadiz moest een altaarstuk geschilderd worden en de Minderbroeders hadden den meester aangezocht dit werk op zich te nemen. Na zijn jeugdreis had de ruim zestigjarige Sevilla niet meer verlaten, toch kon hij aan dit verzoek geen weerstand bieden; hij ging, vergezeld van enkele zijner beste leerlingen, die hem in de voltooiing behulpzaam zouden zijn. Toen hij het groote, aan de H. Catharina gewijde tafereel had ontworpen en bezig was het hoofdvak, waar de heilige, geknield aan de voeten van Maria, uit de handen van haar Goddelijken Bruidegom den verlovingsring ontvangt, te schilderen, stortte de steiger, waarop de kunstenaar stond, plotseling in. Men moest den gekwetste naar Sevilla vervoeren, waar hij kort daarna stierf. Als zijn leven was zijn dood: kalm, godvruchtig en ganschelijk overgegeven aan Gods aanbiddelijken wil. Men begroef hem in de kerk, waar hij gedurende zijn leven uren lang de beeltenis des Gekruisten in zijn gebeden eeren kwam. Toen men hem eens vroeg, waarom hij toch altijd voor deze Kruisafneming te bidden lag, antwoordde de vrome meester: ‘Ik wacht tot de heilige mannen het lichaam mijns Heeren zullen neêrgelaten hebben van het kruis.’ Deze schilderij, waarvoor Murillo zoo vaak knielde, wordt tot heden in de sacristij der kathedraal van Sevilla bewaard. Den derden April van het jaar 1682 nam de Verlosser Zijn geliefden en hoog begenadigden zoon tot Zich. Zijn bedroefde stadgenooten begroeven hem met groote praal op de plaats, waar hij zoo menigmaal gebeden had en richtten hem een standbeeld op vóór de door hem gestichte kunstschool, welker museum vele zijner schilderijen bevat. Maria Viola. |
|