de marteling las, die zijn ziel verscheurde, was met geen geld te betalen.
Wout wankelde voort meer dan hij ging. Hij had, na het protest, dat hij had uitgeschreeuwd, niet meer de kracht en den moed het gesprek voort te zetten. Hij wist niet, of hij nog wel het recht had iets te zeggen.
Marinus stapte door, Wout langzaam achter hem aan, en steeds grooter werd de afstand, die hen van elkander scheidde. Wout verwenschte de koe, die hij bij zich had. Zonder het dier zou hij teruggesneld zijn naar het dorp, naar de Iepenhoef, om uit den mond van Van Gaasdonk, uit dien van Truda te vernemen, dat wat Marinus hem gezegd had kwaadsprekerij, laster was.
Nu moest hij vooruit, met in het hart den angel, dien de woorden van Marinus daarin hadden achtergelaten.
Wout onderzocht zijn geweten en de diepste schuilhoeken van zijn hart. Men had Truda en hem een passend paar gevonden: hij had stevige handen en kon goed werken, Truda kende het huishouden, het bestier van stal en hof. Van der Willigen was een gezeten man en zou zijn eenigen zoon een mooi sommetje nalaten. Maar ook de Iepenboer zat er warm bij, en mocht al het aandeel, dat elk der kinderen eenmaal zou krijgen, niet zoo groot zijn als dat van Wout, het was toch in ieder geval een niet te versmaden bedrag.
Maar als het nu eens waar was, dat Van Gaasdonk niets meer bezat? - In de eerste opwelling van drift had Wout Marinus toegeroepen, dat hij ook dan nog Truda wilde. Meende hij dat ook? - Zou hij bij kalm nadenken, nuchter de dingen der werkelijkheid beschouwend, niet van gedachten veranderen?
En wat zou zijn vader zeggen en doen? Tot tweemaal toe had Marinus spottend beweerd, dat die een verstandig man was. Wout had zeer duidelijk de bedoeling dier woorden doorzien. Geheel zonder vrees was hij niet. Geld was wel niet de eenige, maar toch een zeer belangrijke maatstaf bij zijns vaders oordeelvellingen en besluiten. Het zou moeite kosten en strijd, hem zich met het denkbeeld eener arme schoondochter te doen verzoenen.
Toch was dit nog niet het ergste. Behelsde die andere beschuldiging van Marinus waarheid, dat de plaats van Truda's broer in de gevangenis was? Truda's broer, - Geert kon het niet zijn, het moest Hein wezen. En nu viel Wout de voorspelling van zoo menigen voorzichtigen dorpeling in, dat het met Hein verkeerd moest afloopen, dat zijn beenen niet sterk genoeg waren om de weelde van het stadsleven te dragen.
Hein's plaats was in de gevangenis. Hij was er dus nog niet in. Maar zou hij er dan komen? Door wiens toedoen? En àls hij er kwam, àls de eerlijke naam van Van Gaasdonk was geschandvlekt, zou hij dan toch dien naam aan den zijne willen verbinden? Zou zijn vader dat gedoogen?
Wat al vragen volgden, als in een stormaanval, elkaar in Wout's hoofd op. Er waren er, die hij niet kon, die hij nog niet durfde beantwoorden, maar boven alles uit klonk luid de stem van zijn hart, die trouw beloofde aan Truda wat er ook mocht gebeuren. Zij was en zij zou de zijne zijn. Op haar kleefde geen smet. Zij was en bleef het kind met het gouden hart, het zacht gemoed, den helderen oogopslag, de welluidende stem. En te liever zou ze hem zijn, naarmate meer ongeluk en rampspoed haar mocht treffen.
Was alles waar wat Swinkels hem gezegd had, dan zou Truda dubbel behoefte hebben aan steun, aan een krachtige, trouwe hand, die haar zou geleiden op het levenspad. Die steun zou hij zijn, die krachtige, trouwe hand hij haar bieden.
Dit voornemen rijpte in zijn hoofd en in zijn hart, terwijl hij verder alleen den weg naar de stad aflegde. Toch kon hij, hoe zeker hij ook was van zich zelf, het gevoel van angst niet geheel verdrijven, dat hem bekroop, als hij dacht aan de onbekende toekomst. Marinus' woorden suisden hem zonder ophouden in de ooren, en hij vroeg zich af, wat er toch mocht gebeurd zijn, wat Swinkels wist. Eergisteren nog was Wout op de Iepenhoef geweest, waar alles was als gewoonlijk. Wat kon er dan in dien korten tijd zijn voorgevallen?
Wout haastte zich, op de markt zoo spoedig mogelijk van zijn koe af te komen. Hij had geen geduld, een hooger bod af te wachten, en waagde er een standje van zijn vader aan, die misschien over die koopsom niet tevreden zou zijn. Hij wilde naar het dorp terug, hij moest den Iepenboer, hij moest Truda spreken; zekerheid moest hij hebben.
Op de markt zag hij verschillende bekenden. Zouden ze al iets weten, hem wat zeggen of vragen? Van den eenen kant hoopte Wout het, om van de pijnigende onzekerheid verlost te worden; van den anderen kant vreesde hij er voor.
Men maakte wel een praatje met hem, vond dat hij zijn koe veel te goedkoop verkocht had, noodigde hem uit nog wat te blijven - in dezen slappen tijd kwam het op een uur vroeger of later thuis zijn niet aan - maar geen woord over den Iepenboer of over Truda.
‘Wat ben je gejaagd, Wout, scheelt er iets aan?’ vroeg er een.
‘Welneen, wat zou er aan schelen? Maar ik moet weg. Tot ziens!’
En haastig sloeg hij den terugweg in naar het dorp, nageoogd door zijn kennissen, die over deze ongewone manier van doen het hoofd schudden.
Wout liep vlug door, zonder om te zien, tot hij zich, toen hij bijna de stad uit was, plotseling bij zijn naam hoorde noemen.
Was dat Truda's stem niet?
Hij bleef staan en keek om. Truda stond in een winkel in de deuropening en wenkte hem. ‘Ik wou je maar even goeden dag zeggen en vragen wat er aan de hand is, dat je zoo'n haast hebt.... Maar je ziet er niet goed uit, Wout, wat scheelt er aan?’
‘Ik moet je spreken, Truda.... ik kan hét je hier niet zeggen.’
‘Je doet me schrikken, Wout,’ zei het jonge meisje verbleekend; ‘wat is er dan gebeurd?’
‘Gebeurd? Weet je dan niets?’ hernam Wout.
‘Ik begrijp je niet, Wout.’
‘Kom mee, Truda, dan zal ik je alles vertellen.’
‘Ik heb nog een paar boodschappen; kan je even wachten, Wout?’
‘Doe die boodschappen maar een anderen keer, Truda, en kom nu mee.’
Het jonge meisje durfde niet weigeren. De angst van Wout greep ook haar aan. Even nog ging ze in den winkel terug, en het volgende oogenblik stapte ze naast haar verloofde voort.
Als bij afspraak zwegen ze zoo lang ze nog in de stad waren. Toen ze de laatste huizen achter den rug hadden, verbrak Truda het zwijgen. ‘Nu, Wout, wat is er? Je hebt zeker iets gehoord, want ik weet niets.’
Wout had er nu spijt van, dat hij er over begonnen was. Daar Truda van niets wist, moest Marinus hem zeker maar wat op den mouw gespeld hebben, om hem angst aan te jagen. Hij was zoo dwaas geweest, daar geloof aan te slaan en nu ook Truda angstig te maken. Ze zou het kinderachtig van hem vinden, als ze hoorde wat er aan de hand was geweest, hoe hij door een kwaadaardig praatje de kluts totaal was kwijt geraakt.
‘Och, Truda, het is eigenlijk heel dom van me, dat ik me zelf zoo van streek heb laten maken en jou zoo onverwachts op het lijf ben gevallen.’
‘Maar was het dan zoo erg, Wout, en wie heeft het verteld?’
‘De jonge Swinkels,’ zei hij. - ‘Ik had moeten begrijpen, dat hij het maar verzon om me bang te maken.’
‘Heb je 'm op de markt gezien, Wout?’
‘Neen, hij is met me opgeloopen. Ik gaf wel niet veel om zijn gezelschap, maar ik kon het hem toch moeielijk verbieden.’
‘En wat heeft hij nu eigenlijk gezegd? Iets van mij? En heb je dat kunnen gelooven?’ vroeg ze verwijtend.
‘Neen, Truda, niets van jou. Dat had hij niet moeten wagen.,.. waarachtig neen....’
‘Goed, Wout, maar wat dan?’
‘Och, laten we daar maar liever niet meer over praten.’
‘Neen, Wout, we moeten voor elkaar niets verborgen houden. Ik heb er recht op het te weten. Zeg het dus ronduit zonder iets voor mij te verzwijgen, en zeg het me precies zooals hij het gezegd heeft; want het moet toch wel erg zijn, datje daarvan zoo in de war bent geraakt.’
‘Nu dan, Truda, Marinus zei, dat je vader een bedelaar is of het wordt.’
‘En wat heb je daarop geantwoord?’
‘Dat ik je dan nog zou willen, Truda.’
‘Je bent een beste jongen, Wout, en ik dank je voor dat woord.’
‘Ik meen het, Truda.’
‘Maar was dat nu alles, Wout?’
De jongeman aarzelde even.
‘Je weet wat ik je gezegd heb: we mogen niets voor elkaar verborgen houden.’
‘Het kost mij moeite het te zeggen, Truda....’ En toen haastig om er van af te zijn: ‘Marinus zei, dat je een broer had, wiens plaats in de gevangenis is.’
Truda bleef staan en verschoot van kleur. ‘Hein,’ mompelde ze.
‘Hij heeft geen naam genoemd,’ haastte Wout zich er bij te voegen. ‘Ik heb er hem geen tijd toe gelaten, want ik zei, dat hij het loog.’
Truda zweeg. De kleur vlood weg uit haar gezicht en schrik sprak uit haar oogen, die ze angstig, bijna smeekend, op Wout vestigde.
‘Maar Truda!....’ - ‘Het is toch niet waar?’ wilde hij vragen, doch hij dwong die woorden terug.
‘Wout! Wout! ik ben zoo bang!’ borst ze uit.
‘Maar spreek dan toch, Truda, reken toch op mij, vertrouw me,’ zei de jongeman. ‘Weet ge dan iets van Hein?’
‘Dat niet! dat niet!’ hernam Truda, met een afwerend gebaar. ‘Maar hij maakte veel geld op, hij had schulden, en moeder, die er niet met vader over durfde spreken, stopte hem dikwijls wat toe.’
‘Dat was verkeerd,’ zei Wout.
‘Dat was het,’ beaamde Truda, ‘en ik heb het moeder meer dan eens gezegd, ik heb ze gewaarschuwd, maar ze is altijd zoo gek met Hein geweest.... O, als hij nu maar niet.... o, het zou verschrikkelijk zijn, Wout.... in de gevangenis....’
‘Je moet je niet dadelijk het ergste voorstellen, Truda,’ trachtte de jongeman haar te kalmeeren. ‘Misschien heeft Swinkels iets van die schulden gehoord en heeft hij er de rest maar bij verzonnen. Ja, dat moet het zijn, Truda.’
Het jonge meisje luisterde niet naar zijn troostwoorden. Ze hoorde zijn stem, maar wat hij zei ging als een ijle klank haar oor voorbij. Zij dacht aan het schrikbeeld der gevangenis, der schande, aan haar ouders, haar eigen toekomst, haar verwoest geluk....
‘Dat we arm werden zou te dragen zijn, maar de schande.... onze goede naam onteerd.... je te moeten verliezen, Wout....’
‘Truda, heb je dan geen vertrouwen in mij? Denk je, dat iets ter wereld buiten jou mij van je zou kunnen scheiden?.... Wat ken je me slecht, Truda!’
‘Wout, ik zou het niet mogen aannemen, aan jouw eerlijken naam mijn geschandvlekten naam niet mogen verbinden.’
‘En als ik het wil, Truda? Als ik je herinner aan het woord, dat je me gegeven hebt? - Maar is het niet dwaas, ons het ergste voor te stellen? Hoor eens, Truda, ik ga met je mee naar de Iepenhoef, ik zal met je moeder spreken, ze moet me alles