Het doode land,
door
Pastoor Kaag.
(Vervolg.)
Ter voltooiing van de beschrijving der H.-Grafkerk, moet ik u nog vertellen, dat het midden- en hoofdgedeelte er van vergeleken kan worden met een lepel. De koepel is het ronde gedeelte, en het gedeelte dat, afgesloten van alle kanten, het eigendom der schismatieke Grieken is, kan met den breeden steel vergeleken worden.
Ook onder den grond, onder deze kerk en er bij, zijn nog vele heiligdommen. Zoo wijst men u aan de uiterste westzijde der kerk in een kapel nog twee graven, die de graven van Nicodemus en Jozef van Arimathea zijn. Zoo daalt men in den oostkant der kerk langs een trap van 29 treden af in de kapel van de H. Helena. Zij is 20 meter lang en 13 meter breed. Vier zware monoliethen van oud roodachtig marmer dragen den koepel en meer dan waarschijnlijk zijn deze kolommen uit één stuk uit de oude Basiliek afkomstig, die door keizer Constantijn boven het H. Graf gebouwd werd. Heel deze kapel is opgetrokken in Byzantijnschen stijl, maar haar monumentale vorm wordt niet weinig geschaad door de uitgeblazen eieren van struisvogels, overal tusschen lampen opgehangen.
In deze kerk langs een trap van 14 treden nog dieper afdalend, komt men in de kleine kapel, waarvan de wanden blijkbaar in de rots zijn uitgehouwen, en die aan de Kruisvinding istoegewijd. Hier is deplaats, volgens de oude overlevering, waar keizerin Helena het H. Kruis begraven gevonden heeft.
Van de kleinere onderdeelen bij en om de kerk van 't H. Graf kan ik gevoegelijk zwijgen, om geen verwarring te brengen in de voorstelling, die men zich na het lezen van deze beschrijving gemakkelijk ervan maken kan.
Liever verlaten wij dezen H. Bouw om nog eens buiten, op het voorplein er van staande, te letten op den vorm der H.-Grafkerk, zooals zij daar voor onze oogen staat.
Dat de portalen en de toren daar naast kinderen van Westerlingen zijn, ziet men terstond, en wel zoo krachtig komt bij het zien van deze kerk de gedachte aan kerken van Frankrijks noorderkwartier in uwen geest op, dat gij een oogenblik waant in Frankrijk te staan voor een vervallen kerk uit het eerste Gothische tijdvak.
Door de donkerte binnen hare muren en den Byzantijnschen aard van hare versierselen brengt zij een Westerling met zijn geest het meest terug binnen de muren van de St.-Marcuskerk te Venetië, terwijl voor ons, Hollanders, geen kerk verder van haar verwijderd staat dan de St.-Nicolaaskerk op de Prins-Hendrikkade te Amsterdam. Ook zal iedereen, die de welving van den koepel der H.-Grafkerk gezien heeft, terstond inzien, dat de koepel dier St.-Nicolaaskerk in den waren zin van het woord, naar de traditie, die in het Oosten van koepels bewaard is gebleven, geen koepel is, maar een veelhoekige toren met een rond dak er op. De koepels der Luthersche kerk en van het Paleis van Volksvlijt in hetzelfde Amsterdam zijn dan ook veel meer der oude traditie getrouw.
***
Ook de heer Charles Boissevain, de bekende redacteur van het Handelsblad, is in het Oosten en te Jerusalem geweest en heeft in een lijvig boekdeel de indrukken neergelegd, die hij daar gekregen heeft. Dat hij, de minnaar van natuur, de dweper met onze heidevelden en de zee, de leerling van een Christendom boven geloofsverdeeldheid, zich niet thuis gevoelde in deze kerk van het H. Graf - niemand zal zich daarover verwonderen. Over het algemeen genomen zijn de bouwers van kerken niet te zoeken onder menschen van deze soort. Wat zal het dan wezen, wanneer zij staan in de kerk van het H. Graf, waar men inderdaad heel wat gezond positief Christendom hebben moet, wil men niet geërgerd worden op deze plaats, waar zooveel vormen van Christendom alles behalve leven als goede broeders onder elkaar? Ja, ik kan mij begrijpen, dat hij na zijn bezoek aan de H.-Grafkerk oprecht ‘opbiechtend’ zeggen kan, dat hij uit de dofdrukkende atmosfeer der sombere kerk tredend, verlangde naar open-lucht-godsdienst.
Ja zeker, de heele wereld is de groote tempel door den grooten Bouwmeesterzelven gesticht, waarin alles getuigt van Zijne grootheid, Zijne wijsheid en Zijne liefde voor ons. Grootscher, rijker tempel kan er natuurlijk niet bestaan, omdat ze gemaakt werd door den oneindig-grooten en rijken God.
Maar wat ook is natuurlijker, dan dat de mensch, in dank voor dien heerlijken tempel van God ontvangen, Hem ter eere, met de middelen waarover hij beschikt en naar de mate zijner krachten, ook tempels bouwen gaat, die tot zijn spijt nooit meer kunnen doen, dan getuigenis afleggen van 's menschen zwakheid en kleinheid, ook daar waar hij werkt en bouwt ter eere van zijn oneindig-grooten God en Heer.
Nog sterker werd die drang naar het bouwen van tempels overal, toen de Christenen door hun Geloof wisten, dat hun God en Heer, Die eenmaal hier op aarde leefde in de gedaante van een schepsel, van een mensch, door een wonder Zijner liefde en almacht het middel gevonden had hier op aarde in een zichtbare gedaante te blijven wonen, ook toen Zijn verheerlijkt Lichaam ten hemel gevaren was. Maar die zichtbare gedaante, waaronder nu niet alleen Zijn Godheid, maar ook Zijn Menschheid was verborgen, was de gedaante van het meest gewone voedsel en den meest gewonen drank. En om nu deze beide gedaanten te herbergen en daardoor tevens een paleis voor zijn Koning op te trekken, bouwde hij zijn kerken, waarin op zichtbare wijze zijn onzichtbare maar toch waarachtig tegenwoordig zijnde Koning gediend werd in mystieke handelingen, door Zijne daartoe gezalfde dienaren in hoog-heiligen en plechtigen ernst.
Is en blijft nu de wereld de grootste en prachtigste tempel Gods, omdat ze door God-zelf gebouwd werd, en zijn allen verplicht in dien tempel God te dienen, evenzeer en nog meer zijn nu de tempels der Christenen tempelen Gods, waarin niet alleen woont de Geest Gods, maar Godzelf, met Zijn Lichaam en Ziel, eenmaal aangenomen door Hem om te boeten voor ons, uit liefde tot ons wonen wil en tronen. En zoo werd de dienst van God door muren omsloten en in mystieken vorm aan Hem, Die in mystieke gedaante daar waarachtig tegenwoordig is, de eeredienst gebracht door hen, die Hij-zelf voor dien dienst afgezonderd heeft en gezalfd.
Nu kan het gebeuren, dat deze dienaren, ontrouw aan hunne roeping, dien dienst des Heeren binnen de tempels niet verrichten met den ernst en de plechtigheid voor den hoogen dienst des Heeren vereischt; het kan gebeuren, dat zij vergeten, dat hun werk om en bij het altaar als een parade is voor den grooten Koning, gelijk de militaire parade de eeredienst van den kleinen koning op deze aarde is; het kan gebeuren, dat op deze wijze alle indrukmakende-kracht er van voor den toeschouwer verloren gaat - maar de Christentempel blijft toch altoos de heerlijke tempel Gods en de dienst Zijner priesters de eeredienst van den onsterfelijken Koning der eeuwen. Ook deze eeredienst, door onwaardigen gebracht, zal altijd hooger en grootscher zijn dan de open-lucht-godsdienst van den eenling, die in zelfgenoegzaamheid zich afwendt van dezen openbaren mystieken eeredienst.
***
Zeker, het brengt ons in treurige stemming, wanneer wij te Jerusalem en te Bethlehem zien, hoe door menschen, die krachtens hun staat meer dan anderen verplicht zijn voorbeelden van dienende liefde te zijn, tweedracht gezaaid en haat gekoesterd wordt, alleen om het bezit van een stukje gronds waaraan een bizondere heugenis van den Meester hangt, die op aarde de Liefde zelve was. Maar toch moet men niet vergeten, dat de eerwaarde paters Franciscanen sedert eeuwen de trouwe bewaarders van Palestina's heiligdommen zijn. Zij hebben daarvoor veel geleden en ten offer gebracht. Zij zijn diep overtuigd, dat zij daar de bewakers zijn van rechten, die eeuwen oud zijn en waarvan de verdediging door millioenen aan hunne zorgen is toevertrouwd. En met dat bewustzijn worden zij ‘van dag tot dag’ geplaagd, geprikkeld en gesard door mannen, die grootendeels verre achter hen in christelijke beschaving staan en bij wie geld- en gewinzucht de groote drijfkracht hunner daden zijn, terwijl zij-zelven vrijwillig hun persoonlijk eigendom hebben opgeofferd om arm voor Jesus te zijn. Is het dan zoo te verwonderen, dat zij van tijd tot tijd misschien niet alles zoo doen als de hoogste liefdewet dat vorderen zou? Moeten dan, bij het zien van dat getwist en gekijf om hoekjes en gaatjes van die heiligdommen, ook zij door ons evenzeer worden hard gevallen als schismatieke, weinig ontwikkelde monniken, die wel verre van den geest der armoede te bezitten, slechts tuk zijn op eigen voordeel en winst? Zullen wij dan, die zeker in daden van liefde een ‘te kort’ op onze rekening hebben, meedoen met hen, die op zoodanige wijze den strijd ten voordeele der liefde strijden, dat ook van dien strijd geen liefde blijkt de kracht te wezen?
Hoe gaarne wij dat alles daar anders wenschen zouden, - van oordeelen en zeker van veroordeelen onthouden wij ons uit liefde tot hen.
(Wordt vervolgd.)