Gods vierde Gebod,
door
Anne van Zuyden.
I.
Ze waren nu allen weg om Trezia mee te begraven. 't Was reeds lang stil, reeds lang was dat geschuifel van heen- en weergaande voeten, dat gemompel van half-gedempte stemmen opgehouden.
In 't naaste vertrekje waren Sander's vrouw en haar dochter, de geburen, den boel aan 't opruimen - ze schoven soms met stoelen en tafels, en hun voetstappen kraakten op de planken.
Hier, boven 't keukenvuur, hing het water te zingen in den zwart berookten ketel; de vlammen krulden en knetterden uit het hout.
Ouwe Giel zat bij de schouw, gedoken in zijn versleten matten stoel, verslagen, vermoeid - dommelig en met gezonken hoofd.
‘Ze waren nu weg - en 't was stil.’
Dat deed den armen man weer wat tot zich-zelven komen. Drie dagen lang was 't een aanhoudend gegons in zijn ooren geweest, een onrustige vermenging van onzekere, halfgedoofde geluiden; - komen en gaan, gefluister, gemompel, gezoek in kasten en laden, en in den avond de zangerige, bijna klagende stemmen van de biddenden.
Ze hadden Trezia in de kist gelegd, met de handen gevouwen om haar paternoster, alsof zij zelve ook nog bad.
Als er niemand meer was, stond ouwe Giel op en slofte van zijn stoel in de keuken naar 't dompige vertrekje, waar Trezia zoo lag. - Hij stond haar eerbiedig te bezien.
Ze lag zoo statig alsof 't een vreemde was, die Giel niet aanging, - haar gezicht was onkenbaar veranderd, zacht en tevreden, met iets als een glimlach om den vervreemden mond, de oogen in berusting gesloten.
Ze lag er tenger als een heel jong meisje, en haar kleine schrale handen, die nooit gerust hadden, baden aldoor. Zoo wit en zoo plechtig lag ze daar met al die stilte om zich heen, een wijden kring van stilte: wie er intrad, sloeg een kruis en zweeg.
Terzijde waren op een tafeltje twee kaarsen aan 't branden bij een kruisbeeld, een wit kommetje met wijwater stond er naast met een palmtakje er in.
De meesten, die kwamen zien of bidden, namen dit op en sprenkelden een zegen over de arme doode.
Na een pooze deed Giel dat ook telkens, en dan ging hij langzaam terug-sloffen en dook weer in zijn stoel. Iedereen liep in en uit.
Sommigen kwamen even op hem toe en zeiden zoo iets van een troostreden, zonder veel hartelijkheid of medelijden. Ze wisten immers niet zeker, of Giel hen wel verstond, of er wel begrip en treurigheid in zijn hart was. De meesten meden hem, en lieten hem maar stil in zijn hoek suffen, met zijn hoofd voorover en z'n beverige handen gesteund op den stok, dien hij altijd zoo tusschen de knieën geplant hield op de roode plavuizen.
's Nachts had hij in de lang-ongebruikte keuken-bedstee gelegen, onrustig, soms even inslapend en telkens weer opschrikkend helder wakker. Dan stonden de gedachten ineens scherp omlijnd, vast en tastbaar in al de grauwheid, die als een nevel zijn brein was komen vullen. ‘Trezia dood,’ en met bange oogen lag hij door de spleet der bed-gordijnen te gluren naar dat deurtje, waar strepen kaarslicht mat schenen door de kieren.
's Morgens begon het opnieuw.
‘Den Heer’ was ook teruggekomen, de oude geestelijke met zijn goelijken glimlach. Die had zich weer tegenover ouwen Giel geplaatst en herzegde hem, ‘dat Trezia een brave vrouw en een goede moeder was geweest. God zou haar ziel hebben.’
‘Maar wat moet ik beginnen zonder haar?’ zei ouwe Giel toen, klagend. Dat waren de eerste woorden, die uit hem kwamen sedert hij z'n vrouw zag sterven.
‘Onze lieve Heer zal er wel in voorzien. Ge hebt toch kinderen. Ge zijt immers niet alleen op de wereld, Giel?’
Toen verzonk Giel weer in zijn dommelige stilzwijgendheid, er kwam verder geen woord uit hem.
‘Hij is er gansch van versuft,’ zeide Nella, z'n dochter, die van haar hof op den heuvel was komen geloopen op de droeve mare van moeders schielijken dood. ‘Midden uit het werk, midden uit mijn huishouden,’ klaagde ze aan de geburen, die in het sterfhuis hielpen. Ze was een lange schrale vrouw met scherpe trekken en strakke dunne lippen. Ze had bewegelijke, sluwe oogen, die alles schenen te doorwroeten en haar gebaren waren snel en driftig. Ze vloog in en uit, alles bedrillend in ruwheid en haast, omdat het onvermijdelijk was, - maar geen traan had ze nog gelaten om haar gestorven moeder. Ouwe Giel was bang van haar. Haar harde, onmeedoogende stem sneed hem telkens door 't hart. Als zij in zijn nabijheid kwam, dook hij nog dieper ineen en leek hij nog meer versuft.
In den middag van den tweeden dag was Leo gekomen, - z'n ander kind, Nella was de oudste, hij de jongste, de anderen waren klein gestorven. - Leo was ver na de anderen geboren, en altijd was hij moeders kind geweest, een teere, bleeke jongen, te zwak voor ruwen arbeid op 't land. Hij had lang geleerd - en Nella, die toen al getrouwd was, had ontevreden gemord: ‘Hem alles.’ Hij was naar de stad ter school getrokken, bleef er later op een kantoor en werd een heele mijnheer.
Hij verdiende goed geld - trouwde en woonde in een ‘heeren-huis,’ zooals ze in het dorp zijn rood-steenen woninkje in een der ongezellige nieuwe stadswijken beliefden te noemen. Maar ontegenzeggelijk, hij had het ver gebracht en zijn vrouw was de dochter van een welgesteld burgerman. - Doch van zijn dorpje en de menschen, die er hun dom en bekrompen sleur-leventje sleten, maakte hij zich zoo ongemerkt los; een enkel bezoek nog aan 't oude witte woninkje van zijn vader en moeder, telkens met langer tusschenpoozen herhaald. Z'n vrouw was ook eens meegekomen en wilde er later niet meer terug. ‘Och, we hooren zoo heelemaal niets bij elkaar,’ had ze gezegd, met een welgevalligen blik op haar ‘fluweelen’ inboedeltje. En sedert hield Leo zich ook, zelf-bewust, meer en meer op een afstand van de goede, eenvoudige menschen, aan wie hij alles te danken had. Om 't jaar eens kwam zijn goed hart of zijn wroeging boven en hij toog dan op weg naar het dorp.
***
Dezen middag was hij gekomen het hart vol oude herinneringen, die hem week maakten.
Hij trad het huisje binnen en zag zijn vader in de schemering, gedoken naast het vuur. Hij ging recht op hem af en legde