De mis van de H. Caecilia.
(Slot.)
De abdis en nonnen verkeerden in doodelijken angst. Terstond op het eerste bericht van de overrompeling had de overste een boodschap naar den huismeester gezonden, om met hem te beraadslagen en te regelen, wat in dit dringend geval noodig mocht zijn. Maar Trolle Terpoorten was nergens te vinden. Verkleed sloop hij onder de Wederdoopers rond, wees hun een en ander aan en gaf overal wenken en bevelen. Dat had het geheime gesprek te beduiden gehad! Hij wist destijds de roovers te overreden, met de plundering te wachten tot het feest van Allerheiligen, als wanneer alle schatten open en bloot voor hun oogen zouden staan en zij slechts hadden toe te tasten, om althans het beste en kostbaarste terstond te bemachtigen. En dan zou het nog tijd genoeg zijn, om naar de kisten en kasten in de gewelven te gaan. Waar de sleutels mochten ontbreken, of men ze niet onmiddellijk kon vinden, zou het ijzer de verroeste, oude sloten wel doen springen.
Zoo droeg de bedrijvige verrader het wachtwoord aan elk van den in de ruime beuken der ontzaglijke kloosterkerk verspreiden hoop. En dit zou het teeken zijn: wanneer de priester den heiligen kelk ophief, wanneer de geheele gemeente, in sprakelooze godsvrucht verdiept, op de knieën lag, dan zou de vosbaard op den priester aan het altaar schieten. ‘Jelui gewijde bokaal moet onze eerste buit zijn!’ Met deze godslasterlijke scherts had de predikant der wederdoopers op het voorstel van den verraderlijken verklikker geantwoord. ‘Mocht iemand zich willen verweren - welnu, dien zal recht geschieden!’ grijnsde de vosbaard. Door de overreding van den proost, een oud, eerbiedwaardig, maar nog kras heer, was de abdis eindelijk eenigszins bedaard. Zij zag in, dat er niet anders overbleef dan in Gods naam met de heilige handelingen te beginnen, er mocht van komen wat wilde. Alleen beval zij, dat de gebruikelijke processie vóór de hoogmis achterwege zou blijven, om de woede van de bende beeldstormers niet uit te dagen, de hoogmis daarentegen zou met de gewone plechtigheid worden opgedragen.
‘Moge God en Zijn heiligen ons beschermen!’ zuchtte de abdisse.
‘Amen!’ antwoordde vol vertrouwen de grijze proost, terwijl hij zich naar de sacristie begaf, om met de kostbare gewaden, welke de schatkamer bevatte, zich waardig te tooien voor de heilige handeling.
Nu wilde het, hoe zonderling, gebeuren, dat de benauwdheid der vrome vrouwen nog op een geheel andere wijze klom. Ongeveer een week geleden was zuster Dolorosa, de muziekmeesteres van het klooster, die alleen in staat was, om de groote, moeilijke Caecilia-mis te dirigeeren, zonder eenige bekende aanleiding plotseling ziek geworden. De abdis, die meende hier slechts met een voorbijgaande ongesteldheid te doen te hebben, was van oordeel, dat de jonge, krachtige natuur der kloosterzuster zich wel spoedig zou herstellen. Zij twijfelde geenszins er aan, of de muziekmeesteres zou op den feestdag zich van haar taak kunnen kwijten. Maar de ziekte nam van dag tot dag toe. Gisterenavond was er nog een zweem van hoop aanwezig, dat Dolorosa op den feestmorgen het bed zou kunnen verlaten. Doch zoo even, juist toen de hoogmis beginnen zou, keerde de leekenzuster, die nog eens naar de zieke gestuurd was, tot de abdis terug met de boodschap, dat zuster Dolorosa een hevige zenuwkoorts had; de ziekenzusters, die haar oppasten, konden slechts met moeite de totaal zinneloos razende in bedwang houden.
Nog nooit sedert onheuglijke tijden was het feest van Allerheiligen gevierd zonder de ‘Missa sanctae Caeciliae’, doch buiten zuster Dolorosa was tegenwoordig niemand in het muziekkoor van het klooster tegen de moeilijke partituur opgewassen, dit wist de abdis maar al te goed.
Het uur voor de hoogmis was aangebroken. Schielijk werd de leekenzuster naar het koor gestuurd, om de aldaar reeds vergaderde nonnen aan te zeggen, maar een andere gemakkelijke mis, welke zij allen kenden, uit te voeren en daarmee oogenblikkelijk te beginnen.
Juist werden de muziekpartijen daartoe rondgedeeld en de plaatsvervangster van zuster Dolorosa zette zich op de orgelbank, om het voorspel, zoo goed zij kon, te beginnen, toen het deurtje, dat uit het inwendige der abdij toegang tot het koor gaf, zich opende en zuster Dolorosa plotseling ten volle gezond - alleen nog ietwat bleek - er uit trad, met de partituur der oude Italiaansche mis onder den arm. Op de vragen der verbaasde nonnen, hoe het zoo kwam, dat zij zoo vlug genezen was, antwoordde zij: ‘Later, zusters, - het is een genade! Maar vlug, laat ons beginnen, het is hoog tijd!’
Haastig verdeelde zij de stempartijen en plaatste zich dan terstond voor het orgel, - de mis begon. Door het vastberaden optreden der muziekmeesteres daalde er troost en vertrouwen in de harten der aanvankelijk weifelende, aarzelende nonnen. En toen de inleidende accoorden omhoogstegen als licht en morgenlucht van den berg Gods, toen werden aller harten van blijdschap en hoop vervuld. Maar waren dat wel dezelfde welbekende accoorden, waarop anders de smeekbeden, de lofprijzingen naar boven stegen tot voor den troon van den Drieëenige? Of speelde de wonderbaar genezene geheel andere, hemelsch verheven wijzen en niet de hymnen van den ouden kapelmeester aan den Etna? Waren dat de klanken, welke hij eens in zijn droom gehoord had?
Door deze hemelsche harmonieën tot geestdrift vervoerd, hadden de nonnen het wel willen uitjubelen van heilige vreugde. Waarlijk, zóó was er nog nooit gezongen, zóó had nog nooit het orgel gejuicht, gesmeekt en gezucht onder deze bijna duizendjarige tempelbogen!
Maar ook de gemoederen van het volk, zelfs de steenen harten der moordenaars en brandstichters waren ontroerd en getroffen, bedwongen door de heilige macht der muziek. Geen kik vernam men in deze uitgestrekte ruimte, - elke gedachte aan stoornis was weggewaaid en vergeten.