Herders en huurlingen.
Een schets uit den Boerenkrijg, door De K.
VIII. De laatste slachting.
‘Ik reken op je, Abraham, verder dan jouw post komt de vijand vooreerst niet. Minstens heb ik drie uren noodig om te redden wat te redden valt. Je moet me tijd winnen, vrind, jij ook kornet Westhuizen, tijd, tijd, tijd... Een salvo van dit kopje zal ze verrassen en besluiteloos maken voor 'n poos, ze zullen een hinderlaag duchten en tijd verliezen met verkennen, dan zullen ze jullie aanvallen - ondertusschen heb ik de handen vrij.’
Onder deze woorden liet De Bliets het oog gaan over de vlakte, waar het heel in de verte wemelde en schitterde in de zon van Engelsche wapenen.
‘Het duurt nog wat, eer ze hier zijn. Hou ze op, hoe langer hoe beter, kornet Van der Raadt, kornet Westhuizen, mannen van Doornenburg, ik verlaat me op jullie doodsverachting. Is het voor het laatst, dat we elkander zien, adieu!’
‘Dag, commandant!’ antwoordden veertig monden op den doffen toon der weerlooze wanhoop.
‘Wat 'n uitgemergelde, armelijke troep!’ fluisterde De Bliets, terwijl hij de hand greep van Van der Raadt, ‘helaas! ik heb niets anders voor je!’
‘Heb dank, commandant, ge hebt me gegeven wat ik verlangde: wraak en wissen dood!’
‘Je ben eigenlijk gelukkig, dat je 't end waarschijnlijk niet zien zult. Adieu!’
De veertig manschappen, die in last hadden het eerste gevaar te keeren en het uiterste te vertragen, reden stapvoets de heuvelkling langs, aan welker voet een zee van menschen, vrouwen, kinderen en Kaffers, woelde en tierde, dat hooren en zien bijwijlen verging.
Het was de ordelooze nasleep, die dagelijks slonk en dagelijks groeide, die langs alle wegen lijken achterliet en nieuwe radeloozen, van heinde en ver gekomen, opnam. Een dunne achterhoede van 'n honderd moedelooze en afgetobde cavaleristen, moest heel de treurige karavaan dekken.
Nauwelijks hadden de veertig manschappen, onder bevel der beide veldkornets, eenige schreden den landrug langs gereden, die geleek op de dijken, welke men in Noord-Brabant midden op de vlakte vindt ter keering van het water der overlaten, maar dan vijfmaal zoo hoog, of Westhuizen verbleekte plotseling en richtte zich op in de stijgbeugels. Uit de menschenen dierenmassa, die daar beneden krioelde en zich verwarde tot een levend reuzenkluwen, wuifde een kleine hand en riep een klagende, maar scherp doordringende stem:
‘Vader... vader!’ Boven op een wagen stond een meisje; toen ze Westhuizen kijken zag, stak ze de armpjes op en gilde als een drenkeling.
‘Ruth... m'n kind!’
Een ruk aan den teugel, en zijn paard viel meer dan het sprong de vrij steile helling af.
‘Hou je goed, Ruth, m'n kleine, dappere wijfje, hou je, laat je niet neerstooten, hoor! Ruth, hou je! Ze wankelt, ze valt... Ruth... Ruth...’
Verwenschingen en dreigende vuisten ontvingen den ruiter, die op den hoop inrende, maar deze zag niets dan een teere wenkende hand en hoorde niets dan een snijdende kinderklacht:
‘Vader... vader... hulp!’
Zijn paard raakte met de pooten verward, struikelde en plofte neer. Hij zelf stortte lang uit op den grond, bekwam in een minuut honderd slagen en schoppen, en als hij zich met wanhopige krachtsinspanning weer op de been had gewerkt en het bloed uit een wond aan het hoofd neerstroomde langs zijn wangen, was de kleine hand verdwenen en de stem verstomd. Zou hij zijn kind dan weergevonden hebben om het te verliezen op 't zelfde oogenblik. In dolle woede sloeg hij een kerel neer, die hem niet gauw genoeg uitweek en bijna verblind door het in de oogen sijpelend bloed, sprong hij brullend naar den kant, waar hij zijn kind pas gezien had.
‘Ruth... Ruth... waar ben je... waar is moeder?’
Een boogscheut vóór hem gebeurde iets ontzettends. Een doffe knal eerst, dan een kletterend geratel en opeens wervelde er een reusachtige zandkolom de lucht in, die gloeiende, scherpe ijzerstukken neerhagelde naar alle kanten als vuur uit een brakenden krater. Te gelijk zag hij, boven zwarte rookwolken uit, een wagen wegslingeren in duizend stukken, een rad keilde draaiend als een vliegwiel de hoogte in en hij meende te zien, dat iets als een menschelijk lichaam het navloog om met een harden plof op de aarde te smakken en te blijven liggen. Alles geschiedde in een deel van een seconde, dan was het weer als vroeger,