Het oude erf,
door
J. Vesters Jr.
I.
De Hoogmis was uit. Door de breede kerkdeur, wijd-gapende open, kwamen de geloovigen met langzame schuifelpasjes naar buiten, de stijf-zwarte kleedij der mannen sterk afstekend tegen de hagelwitte mutsen met fleurigen bloementooi en de kleurige omslagdoeken der vrouwen en meisjes.
Op het kerkplein vormden zich steeds meer groepjes van menschen, die aanstonds, nadat de gemeente-secretaris op het tegenovergelegen raadhuis de ‘geboden’ zou hebben afgelezen, samen zouden opwandelen.
Er scheen ditmaal, als een welkome afwisseling van de gewone dorps-eentonigheid, een gewichtig onderwerp van gesprek te zijn. De hoofden wendden zich alle naar dezelfde richting, waarheen verscheidene vingers wezen en waar men nog juist een stofwolk zien kon, waarschijnlijk veroorzaakt door een wegrollend rijtuig.
‘Heb je 'm ook gezien?’
‘Neen, neen, wie?’
‘Een heele meneer, hoor, en een branie!’
‘Nou, wie was het dan?’
‘Hein van Gaasdonk.’
‘In een rijtuig?’
‘In een open rijtuig, as je blieft. En met nog zoo'n bonjourder daarbij.’
De meer bejaarden schudden het hoofd; de jongeren, die nog met Hein op school en op den catechismus waren geweest, voelden in zich toch wel een tikje jaloerschheid.
‘Waar hangt hij tegenwoordig uit?’
‘Waar, dat weet ik niet precies; hij moet op een groot kantoor zijn en veel geld verdienen.’
‘Maar hij schijnt het nog al op te kunnen maken ook.’
‘Pst! daar heb je zijn vader, die weet er zeker niets van, dat Hein hier is.’
Van Gaasdonk was de samenscholende groepjes genaderd, waar het nu stil werd, en min of meer verlegen gezichten den anderen kant uitkeken.
De oude boer had al een enkel woord opgevangen en aanstonds de toedracht der zaak vermoed. ‘Is Hein hier voorbijgekomen?’ vroeg hij in het algemeen, zonder iemand in het bijzonder aan te spreken.
‘Ja, Van Gaasdonk, in een open rijtuig met nòg een meneer er bij,’ zei Swinkels, Van Gaasdonk's buurman.
De boer had liever gehad, dat een ander het antwoord had gegeven, waarbij dan allicht de min of meer spottende toon zou zijn gemist, die vooral in het woordje ‘nog’ uitkwam.
Met een kort ‘dank je, Swinkels,’ keerde hij zich om. ‘Kom, Dorus, dan moeten we naar huis,’ zei hij tot een man van ongeveer zijn leeftijd, die reeds veertig jaar bij de Van Gaasdonk's, vader en zoon, had gediend.
Zoo lang men in het dorp was, werd geen woord gesproken, maar toen men de huizen achter den rug had, begon Van Gaasdonk:
‘'t Is ongepermitteerd, Dorus, hier in een open rijtuig te komen aanrijden.’
‘Maar 't is toch een heel eind van 't station naar de Iepenhoef, baas,’ zei de knecht.
‘Wat een heel eind! Een anderhalf uur, noem je dat een heel eind, Dorus? Onze oude beenen kunnen het nog met gemak gaan, en dan jonge menschen!’
‘'k Zeg niet neen, baas, maar Hein zal van dien vreemden meneer gemoeten hebben. Dat zal zoo mode zijn in de stad, schat ik. Ze hebben daar heel andere manieren, hoor ik, dan hier op het dorp.’
‘Juist, heel andere manieren, Dorus, maar daar kan ik mij slecht mee vereenigen. En Hein is toch ook maar van boeren-komaf, al draagt hij in de week een hoogen boord. Ik vind het ongepermitteerd, Dorus, dat de menschen hier moeten zien, dat Hein zoo zijn geld verkwist, terwijl ik hard werk van den vroegen morgen tot den laten avond.’
‘Ge hebt gelijk, baas, maar.... maar....’
‘Wat maar? Ik heb er zooveel spijt van als ik haren op mijn hoofd heb, dat ik heb toegelaten, dat Hein naar de stad ging.’
‘Maar daar heeft toch nooit een echte boerenaard in gezeten, baas. Hij is heel anders dan Geert. Die was van jongsaf al in den stal en op den akker, had liefhebberij in de beesten, in de aardappels, in de rog. Terwijl Hein, dat weet ge toch even goed als ik, meer zinnigheid had in de geleerdheid en altijd maar met zijn neus in de boeken zat.’
‘Nou, anders dan Geert is-ie, heel anders. Maar da's ook veel de schuld van zijn moeder, die vond dat-ie te goed was om boer te worden. En ik zeg je, dat er toch niks beters is dan 'ne goeie boer. Ge bent je eigen heer en meester, ge werkt altijd in de open lucht, terwijl ge in de stad in een bedompt kamerke zit te pennen.’
‘Maar Hein heet toch 'n mooie pesitie in de stad. Er zijn er hier in heel het dorp geen van z'n leeftijd die zooveel verdienen.’
‘Dat spreek ik niet tegen, maar wat geeft oe dat, als ge zooveel noodig hebt voor kleeren, en uitgaan, en sigaren! Nooit houdt ge zoodoende 'ne cent over, en als ze honderd gulden meer verdienen, maken ze ook honderd gulden meer op.’
‘Ge moet rekenen, baas, dat Hein nog jong is, en als de jaren er eenmaal zijn, zal-ie op dat punt wel verstandiger worden.’
‘De jaren! Maar is Geert dan zóóveel ouder? En past die niet op, dat het liefhebberij is? Die behartigt de boerderij of ze zijn eigen was! 'k Wou dat Hein zoo was.’
‘Och, de menschen zijn nu eenmaal niet allemaal dezelfde. De een is luchter van aard dan de ander, maar verkeerds zit er in Hein geen greintje in, baas, daar ken ik hem te goed voor.’
‘Ge wilt het voor zijn deur schoonvegen, Dorus, net als zijn moeder; die bedenkt ook altijd iets om wat Hein doet goed te praten. Maar ik zeg je nog eens, dat ik er niet gerust op ben, en dat ik er wel wat voor over zou hebben, as Hein weer op de boerderij terug was.’
‘Maar z'n handen zouden er immers heelemaal verkeerd toe staan, baas. Neen, nou-ie eenmaal meneer is, moet-ie maar meneer blijven, dunkt me.’
‘Ja, 't is waar, op de boerderij zou-ie niet deugen,’ antwoordde Van Gaasdonk. ‘In Gods naam, we zullen moeten afwachten wat er van komt. Onze Lieve Heer mag alles ten beste schikken, ik heb er anders een zwaar hoofd in. - Maar van dat rijtuig zal ik hem toch zeggen: as ie niet meer te voet kan komen, moet-ie maar liever in z'n stad blijven, en as z'ne vriend met een rijtuig hierheen moet gebracht worden, dan moet-ie hem maar thuis laten.’
‘Och, baas,’ zei Dorus met de gemeen-