Bij de Platen.
Het rozenwonder der H. Elisabeth. -
Tot de beminnelijkste heiligen der middeleeuwen behoort de jeugdige landgravin van Thuringen, koningsdochter van Hongarije, wier feestdag de Kerk op den 19den November viert. Algemeen bekend is het rozenwonder der H. Elisabeth, door dichters bezongen, door schilders en beeldhouwers op doek en in steen vereeuwigd.
In den 26sten jaargang der Illustratie gaven wij een reproductie der wandschildering van Flandrin in de kerk van de H. Elisabeth te Versailles, en daarbij het fraaie gedicht De Rozen, waarin dr. Schaepman de liefelijke legende in sierlijke vormen vertolkt.
Ditmaal geven wij, bij gelegenheid van den feestdag der Heilige, een reproductie van het verheven beeldwerk, door Johannes Raszka in opdracht van den Oostenrijkschen aartshertog Eugenius voor diens kasteel Busau bij Olmütz vervaardigd.
De kunstenaar heeft het oogenblik weergegeven, waarop de landgraaf, de Hubertus-kap op het hoofd, de jachtspies in de linkerhand, ontroerd is op het zien van het wonder en de heiligheid zijner gemalin. Elisabeth vormt in haar deemoedige houding en kinderlijke vroomheid het middelpunt der groep, waarbij de rijzige gestalte van den landgraaf in evenwicht wordt gehouden door de nooddruftigen ter linkerzijde. Op den achtergrond ziet men den Wartburg, terwijl, in overeenstemming met het onderwerp, rozen een gelukkig en passend motief vormen voor de omlijsting.
De H. Elisabeth werd in 1207 geboren als de dochter van Andreas II, koning van Hongarije, en Geertruida, dochter van den hertog van Karinthië. Zeer jeugdig nog, werd zij verloofd met den zoon van den landgraaf van Thuringen en aan diens hof opgevoed. Van haar prilste jeugd onderscheidde zij zich door haar groote godsvrucht en liefde voor de armen. Nog maar een kind, nam zij, wanneer ze een kerk binnentrad, de diamanten kroon, die zij droeg, van het hoofd, zeggende, dat zij niet met diamanten gekroond wilde verschijnen op de plaats, waar zij Jesus Christus met doornen gekroond zag.
Reeds in 1221 trad zij in het huwelijk met landgraaf Lodewijk, die in 1227, met keizer Frederik Barbarossa ten kruistocht naar het H. Land getogen, te Otranto aan een kwaadaardige koorts bezweek.
Na het overlijden van haar gemaal werd de heilige vorstin door haar zwager Hendrik, die zich van het bewind had meester gemaakt, uit haar slot verdreven en was geruimen tijd aan ellende ter prooi, daar, uit vrees voor den overweldiger, niemand haar durfde opnemen, zelfs niet de armen, die zij vroeger zoo milddadig had ondersteund. Toen haar, op aandringen der voornaamste baronnen van het graafschap, heur kasteel was teruggegeven, zette zij toch haar leven van versterving voort. Den 19den November 1231 overleed zij in geur van heiligheid, nog maar vier-en-twintig jaar oud.
Het leven dezer vorstin was zoo voorbeeldig geweest, haar graf werd door zooveel wonderen verheerlijkt, dat Paus Gregorius IX haar reeds in 1235 onder het getal der heiligen opnam.