De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe mis van de H. Caecilia.Ongeveer vijfhonderd jaar geleden heeft zich, naar men verhaalt, in zekeren nacht, diep in Italië, of juister in Sicilië daar beneden, iets wonderbaars toegedragen. Toen leefde namelijk in de stad Catania, welke niet ver van den reusachtigen Etna ligt, een bijzonder godvruchtige meester in de heilige muziek, wiens gezangen in waarheid gebeden waren, wien het enkel en alleen te doen was om Gods eer en niet om roem en ijdelheid of eigen verheffing. Zelfs was zijn vroomheid niet geheel vrij van het angstvallige, zoodat hij op zijn ouden dag zich al te kleinmoedig folterde met de vraag, of hij voor het strenge oordeel Gods zou kunnen bestaan. Doch een middelaarster tusschen den barmhartigen God en de te weinig vertrouwende ziel werd de H. Caecilia. In zijn zielsstrijd riep namelijk de grijsaard haar als zijn hemelsche zuster en de patrones der kerkelijke toonkunst aan en bad haar vurig, dat zij voor hem van God zou smeeken om vrede, vertrouwen, hoop en rust voor zijn arm gefolterd hart. En de heilige, zoo verhaalt men, vertroostte hem op haar manier op schier wonderbare wijze. In zekeren nacht, toen hij heel innig had gebeden, werd hij plotseling als het ware aan de aarde ontrukt en weggevoerd. Of het in den slaap, of het een droom dan wel een visioen was, dat kon hij niet zeggen, alleen dit wist hij, dat hij uit den hemel werkelijk en waarachtig hoorde zingen. Hij had een zeer duidelijk en klaar bewustzijn van hetgeen hij hoorde: zingende koren der heilige maagden voor den troon van God, en de heilige Caecilia meende hij te zien dirigeeren, omvloeid van hemelsche heerlijkheid en glorie. Voorts wist hij even stellig, dat hij op aarde nooit, zelfs niet bij benadering, zulke wonderbare schoonheden gehoord had, als in deze klanken uit den hemel. Toen had hij eerst recht ingezien, hoe de heiligheid het kerkelijk gezang zoo oneindig schoon en edel maakt. Hij hoorde het smeeken van het Kyrie eleison, het juichen van het Gloria in den hemel met onbeschrijflijke pracht en majesteit, hij hoorde het Credo des hemelsche scharen, uitgejubeld voor den troon der allerheiligste Drievuldigheid, alhoewel dáár het geloof reeds in het aanschouwen is overgegaan; het was de belijdenis der waarheid, welke men in den hemel nauwkeurig zóó aanschouwt als men haar op aarde in het belijden des geloofs uitspreekt; hij vernam het geheimzinnige, wonderbare, in prachtige akkoorden zich millioenenmalen voortplantende Sanctus en Benedictus en hij luisterde met tranen in de oogen naar het Agnus Dei en, aan het einde daarvan, naar het duizendstemmig smeeken om vrede voor de Kerk Gods: ‘Dona nobis pacem.’ En terwijl deze lieflijke, heerlijke harmonieën hem omruischten, gevoelde hij, dat uit zijn bedroefde, gekwelde ziel de twijfel en sombere angst en zorg verdwenen, dat 't hem al lichter en lichter om 't hart werd; de troost der genade Gods, de vrede, dien alleen God verleent, nam intrek in zijn hart en dompelde het, hoewel 't nog hier op aarde klopte, in de zaligheid en vreugde des eeuwigen levens. En zóó ontwaakte hij, genezen tot het leven in God en geheel gerustgesteld. En tot bewijs, dat het niet louter inbeelding was, maar dat de H. Caecilia hem geholpen had, klonken van toen af de bovenaardsche, verheven, heerlijke harmonieën hem dag en nacht in de ooren en in zijnen geest, dezelfde melodieën, welke hij uit den mond der hemelsche maagden gehoord had. In een volgenden nacht scheen het hem toe, alsof de heilige Caecilia hem vermaande, om, wat hij gehoord had in aardsche noten weer te geven; zij verwachtte zulks van hem en het zou een goed werk zijn. Des anderen daags zette de vrome koordirigent zich aan het werk en poogde de verheven zangen, welke hij vernomen had, naar orde en regel in noten te brengen, opdat de wonderschoone klanken zouden bewaard blijven voor de komende tijden. Maar dat ging zoo gemakkelijk niet. In zijn gemoed hoorde de maestro duidelijk alle tonen, noot voor noot, die hem in den droom hadden verrukt. Doch zoodra hij met inkt, pen, lijnen en haakjes de gekrulde notenfiguurtjes op 't papier wilde brengen, was alles om zoo te zeggen uit zijn geheugen gevaagd. Dan kwamen er melodieën te voorschijn, schoon en heerlijk genoeg, en ook heel wat voortreffelijker dan al wat de meester ooit had gecomponeerd; maar tegenover die teedere, engelachtige gezangen der maagden, gelijk ze nog duidelijk in zijn geest weerklonken, kwamen den meester de allengs op het dikke muziekpapier zich ontwikkelende melodieën voor, alsof zij uit gelijke deelen leder en stijf linnen waren geweven. Alleen aan het slot van het dona nobis pacem meende hij iets van dien stillen, zaligen vredesadem te hebben weergegeven, welke gedurende de liederen van den droom hem had omzweefd. Het voltooien van dit opstellen der mis, welke hij in den hemel had gehoord, had de laatste krachten van den maestro gebroken. Hij stierf in den nacht, nadat hij het dona nobis pacem geschreven had. Dit was geenszins te verwonderen. Wie de hemelingen heeft aanschouwd, hun liederen hoorde, die kan op dit ondermaansche tranendal niet meer leven. De wonderschoone mis heeft de meester hier op aarde niet meer gehoord. Doch daarboven heeft ongetwijfeld de heilige Caecilia met haar maagden die muziek voor hem gezongen, nog schooner dan eenmaal hier beneden in een voorbijgaanden droom. Het gerucht van de laatste groote mis des beroemden muziekmeesters verspreidde zich spoedig overal heen. Maar de muziek werd aan niemand uitgeleend; wie haar wilde hooren zingen, moest naar Catania komen, waar het wonderwerk slechts eenige malen in het jaar in de kathedraal werd uitgevoerd. En toch zou de dag aanbreken, dat deze mis den weg over de Alpen naar Duitschland zou maken. Dat was ongeveer een eeuw later, namelijk toen pater Bernardus uit Coesfeld in Westphalen naar Catania kwam. Ook hij was een kenner van muziek en eveneens een vroom man, die maar al te gaarne in Rome zelf en elders, waar zoo echt stichtend en kunstig gezongen werd ter eere Gods, luisterde om tevens te leeren. Deze groote reis had het oude vrouwenklooster Freckenhorst bij Munster in zijn vaderland Westphalen voor hem mogelijk gemaakt. De nonnen, die voor zich zelf bitter weinig noodig hadden, gaven hem om wille Gods en ter eere van de H. Caecilia het benoodigde geld voor een reis naar Italië. En de H. Caecilia betoonde zich daarvoor dankbaar. Want, toen hij te Catania aankwam, werd daar juist de mis van de H. Caecilia, die wonderbare erfenis van den reeds lang overleden vromen, ouden muziekmeester, uitgevoerd. En toen hij die hoorde, stond het besluit bij hem vast: ge keert niet naar Westphalen terug, zonder dat ge de muziek van die hemelsche gezangen bij je hebt en meebrengt, als een welkom-thuis voor de vrome nonnen van Freckenhorst en als een bewijs van je dankbaarheid, dat ten allen tijde haar eigendom zal zijn. Wat tot dusver niemand had kunnen gedaan krijgen, gelukte aan pater Bernardus: hij ontving verlof, om de muziek van de hemelsche mis te mogen afschrijven en meenemen. Dat had Sinte Caecilia voor hem bewerkt, om wille zijner eigen deugden en tevens om den vromen zusters in het klooster Freckenhorst haar goedertierenheid en bescherming te toonen. Hij schreef derhalve alles af, en begaf zich dan op den terugweg naar Duitschland. En hij bracht aan de toenmalige, kunstlievende abdis van Freckenhorst de hoogberoemde mis uit de archieven der kathedraal te Catania in gewaarmerkt authentiek afschrift en schreef op de keerzijde van het titelblad de geschiedenis dier mis, gelijk de vrienden van Catania ze hem hadden verteld, en wij den lezer meedeelden. Deze mis nu, alleen voor sopraan, alt en orgel gecomponeerd, werd onder den naam van ‘Mis van de H. Caecilia’ in het klooster te Freckenhorst hoog in eere gehouden en, behalve op Kerstmis, slecht gezongen op Allerheiligen, op het feest van de H. Caecilia en op 't hoogfeest van Paschen. Inmiddels was de ‘reformatie’ over Duitschland gekomen, en zij gaf vorsten en steden de gewenschte aanleiding, zich de bezittingen der Kerk toe te eigenen, kloosters, stiften en kerkelijke gestichten te bestelen en te plunderen en het volk van het aloude, katholieke geloof, meestal door geweld, los te rukken. Door deze beweging aangegrepen, ging op verschillende plaatsen het opgewonden volk nòg verder; men denke slechts aan den Boerenkrijg, waarbij zoogenaamde ‘predikanten van het gezuiverde evangelie’ het landvolk met bijbelspreuken en gruwelijke verminking der H. Schrift tot openlijk oproer en tot de verschrikkelijkste moorden en verwoestingen ophitsten. Maar ten slotte kwam de vreeselijkste nederlaag en straf over de misleiden, en de meesten der dweepzuchtige opruiers, die eigenlijk de zwaarste straf verdiend hadden... verdwenen en lieten laf hartig de verleide boeren aan hun lot over. De verfoeilijkste uitwas van het ‘nieuwe evangelie’ was wel de heerschappij der ‘wederdoopers’ in de stad Munster. De lezers kennen ongetwijfeld de tot krankzinnigheid opgezweepte dweepzucht van den ‘koning van het nieuwe Jerusalem,’ den kleermaker Jan Bockelszoon uit Leiden; het is derhalve genoeg te herinneren, dat zijn heerschappij in Munster een mengeling was van bloeddorst, waanzinnigen lust om te moorden en verregaanden hoogmoed, van de laagste bodemlooze slechtheid en ontucht, wat ieder, die in de stad Munster was, geduldig moest aanzien. Wie één woord daartegen sprak, werd oogenblikke- | |
[pagina 351]
| |
lijk ter dood gebracht. Munster bood destijds, in 1534, een waardige voorafbeelding van Parijs gedurende de groote revolutie vóór 109 jaar. Maar de gruwelen zouden een einde nemen. De bisschop Frans van Waldeck (tevens een wereldlijk vorst) had een leger uitgezonden om de schenners van het heiligdom, de moordenaren in Munster te tuchtigen. En dit leger omsingelde de wederspannige stad elken dag al nauwer. Hongersnood en besmettelijke ziekten schreden doodend door de met gras bewassen straten, terwijl Jan Bockelszoon, de kleermakerkoning, met zijn wellustige vrouwen en verdorven trawanten in pret en vermaak dag en nacht doorzwelgde. Men had van de verwoeste kerken kazernen en tuighuizen gemaakt, en op het groote plein voor de kathedraal hield men avondmaal in de open lucht. Nochtans zag Jan van Leiden zeer wel in, dat zijn dagen in Munster geteld waren, wanneer er niet spoedig, zeer spoedig hulp en ontzet van buiten kwam. Middelerwijl zond hij heimelijk vertrouwden, ‘apostelen,’ ‘profeten’ en ‘predikers’ uit, zoogenaamd om de wereld te bekeeren, doch inderdaad, om troepen en geld voor de fel bedreigde en in 't nauw gebrachte ‘stad Gods’ te werven, maar er geschiedde niets belangrijks voor den belegerden ‘burg Sion’, wiens verdiende val met snelle schreden naderde. Onder de zendelingen van Bockelszoon was er ook een met name Judocus Hermans, die, door een klein getal vertrouwelingen vergezeld, op een donkeren October-nacht de stad Munster heimelijk verliet, om uit het overal ontevreden landvolk manschappen ter bevrijding aan te werven. Hermans, vervuld met de laaiende geestdrift van zijn tijd en de heerschende wanbegrippen, bezat een wegsleepende, vaak beproefde welsprekendheid. Als ooit iemand er in slaagde, het gepeupel te misleiden, dan hij op de allereerste plaats. Reeds in de eerste dagen schaarden zich hoopen van verloopen volk om den reizenden prediker, die geweldig sprak, en rijkelijk van geld voorzien was. Uit voorzichtigheid vermeed Hermans de versterkte steden en zocht met zijn dagelijks aangroeiende horden door en over het platte land weg en steg, zooals 't maar het beste uitkwam. Zoo geraakten zij met een dikke honderd man op een avond in de laatste dagen van October in de nabijheid der oude abdij Treckenhorst, welke aan de met knuppels, pieken, verroeste zwaarden, bijlen en andere dingen wel gewapende bende een rijken buit beloofde. Aan den voet van den zacht oploopenden heuvel, waarop de torens der abdij zich verhieven, maakte Judocus Hermans halt. Gelijk een bende Zigeuners sloegen zij een kamp op, en weldra flikkerden vroolijke vuren omhoog, door den pikzwarten herfstnacht hun schijnsel ver in 't rond spreidend. Alstoen stond de predikant op en sprak: ‘Geliefde broeders en zusters! God de Heer zal de macht van Midian in onze handen stellen en de vijanden maken als kaf voor den wind. Laat ons Hem echter de eer geven, laat ons Hem danken en lofzingen, want Hij alleen is Heer, altijd en eeuwig!’ Daarop hief Judocus Hermans met krachtige stem een lied aan, dat de uitgestrekte heide, in het nachtelijk duister gehuld, wakker riep. En al het volk, mannen, vrouwen en kinderen, zongen eenparig mee. Toen het lied uit was, legde het nieuwe ‘volk van Israël’ zich neer, om te eten en te drinken; eindelijk vielen zij dronken den slaap in de armen. TrolleGa naar voetnoot1) Terpoorten bekleedde het ambt van beheerder of huismeester in het klooster Treckenhorst. Hij woonde in een huis, dat vlak naast de poort tegen den ringmuur gebouwd was. Hij was echter geen trouwe deurbewaarder en beheerder van het klooster. Sluw, doortrapt, met alle soorten van veinzerij bekend, dat was Terpoorten. Voor geld was hem alles veil en hij had jarenlang de kas van het klooster beheerd, gelijk voorheen Judas het armenzakje van den Zaligmaker. Zoo had hij dan met de wederdoopers in alle vormen afgesproken, dat hij niet hun vijand was, maar hen zou helpen, zoo goed hij slechts kon. Het kon dan niet missen, of er zou een rijke buit in zijn schoot geworpen worden, als het tot een verdeelen der kloosterschatten kwam, welke sedert eeuwen achter de hem bekende sloten en grendels rustten. En daarbij lachte hem van verre het vroolijke, lichtzinnige leven der wederdoopers toe; hem, dien alleen de begeerte naar geld en rijkdommen binnen de enge, benauwende grenzen van een kloostervoogd had weten te houden. Den volgenden morgen vóór het krieken van den dag sloop hij, door een boodschap van Hermans heimelijk verwittigd, naar het kamp der wederdoopers en had daar met den predikant en eenigen zijner vertrouwelingen een lang, geheim onderhoud. Wat er alstoen onder hen verhandeld werd, zal de lezer uit het onderstaande vernemen. De trouwelooze beheerder maakte de abdisse wijs, dat er van zulke rondtrekkende troepen niets te vreezen was. Hij had nauwkeurige inlichtingen ingewonnen, met den aanvoerder zelf gesproken, enz. Het waren, volgens hem, zwervers, die de honger uit Munster verdreven had. Indien men hun iets gaf, om in hun noodzakelijkste behoeften tot levensonderhoud te voorzien, dan zouden ze nog heden de streek verlaten. Op raad van den kloostervoogd liet de abdis brood, bier en vleesch onder de wederdoopers uitdeelen, waarna dezen werkelijk allemaal zich gereedmaakten te vertrekken. Na verloop van een uur waren zij verdwenen. De abdis was evenwel nog niet gerust. Deze troep bleef zeker niet de eenige. En wie waarborgde haar, dat allen zoo kalm zouden aftrekken, als dezen. De rijke schatten der abdij, door den volksmond tot in het oneindige vergroot, waren een te verlokkende drijfveer om te stelen, te plunderen en te branden bij een gepeupel op moord en buit belust, en reeds lang aan tucht en orde ontwend. Er waren ettelijke dagen verloopen, het Allerheiligen-feest was aangebroken en de klokken van de torens der abdij Freckenhorst luidden plechtig tot het bijwonen der hoogmis, waaronder, volgens oud gebruik, de wonderbare muziekmis van de H. Caecilia zou worden uitgevoerd. Maar tusschen de godvruchtige boeren en boerinnen, die zich langzamerhand in de ruime beuken der kloosterkerk verzamelden, om de H. Mis en de processie bij te wonen, drong ook allerlei onbekend, brutaal of gluiperig uitziend gespuis naar binnen en vatte, met merkwaardige kennis der plaatselijke ge steldheid, post bij alle altaren en zijkapellen, waar heden de reliquieën van de hier bijzonder vereerd wordende heiligen, meestal in kostbare vaten en kastjes, waren tentoongesteld; zooals: de staf en de handschoenen van den H. Bonifacius, het wonderdadige kruis en vooral het massief zilveren standbeeld van de H. Caecilia. De voet van haar rijkvergulde lier was hol, en in dit prachtige reliquiekastje bevond zich een weinig stof van haar graf in de catacomben, eens door pater Bernardus uit Rome meegebracht. Met begeerige blikken monsterden de vagebonden dezen tot plechtige opluistering tentoongestelden rijkdom. Zij schenen slechts op een afgesproken teeken te wachten, om plunderend zich op dien gouden buit te werpen. De kerels zagen er volmaakt uit als roovers en moordenaars. En dat waren zij ook. Want het waren Judocus Hermans zelf met al zijn volgelingen. Alleen waren zij min of meer vermomd en hadden zij hun gelaat onkenbaar gemaakt, om niet terstond ontdekt te worden; daarenboven waren zij gewapend om te moorden, te branden en te stelen. Onder elks versleten plunje gluurde een breed zwaard, onder iederen gescheurden ruitersmantel een puntige morgenster of een gladgepolijste strijdbijl. Ja, tegen een der biechtstoelen geleund, steunde een behaaglijk grijnzende vosbaard zijn halfnaakten arm achteloos op den langen loop van een groot geweer. Angstig schoof het landvolk zich dicht opeen, sloeg een kruis en fluisterde zacht. - God weet, of het gebeden, verwenschingen of wat anders waren. Eenigen trachtten stil weg te sluipen. Aan de eersten gelukte het, maar anderen vonden de deuren van buiten bezet. Allengs legde zich een drukkend, benauwend gevoel op de verraden gemeentenaren, nog vóór de plechtigheden begonnen. W. (Slot volgt.) |
|