Herders en huurlingen.
Een schets uit den Boerenkrijg, door De K.
(Vervolg.)
‘Zal ik het paard zadelen, vader?’
De knaap ging kalm naar buiten met een glans van geluk in zijn oogen en Van der Raadt keek hem na zonder te begrijpen. In het halfdonker van den stal zocht Daniël het tuig, tot zich zelven lachend, en hoegenaamd niet beangst voor wat geschieden ging.
Bij het te paard stijgen, wendde Van der Raadt het oog af van zijn jongen om niet zijn glimlach van gelatenheid te zien. Ook hij zelf glimlachte, maar weemoedig, en ook met een zwakken schijn van zoekende onzekerheid in de oogen: hij hoopte nog.
‘Wij rijden langs Zimmer's hoeve,’ zei hij zacht.
‘Dat is een omweg van zeven mijlen,’ merkte Daniël, aarzelend, op.
‘Dien weg gaan we.’
De besliste toon des vaders weerhield verdere tegenspraak, en zij namen den langsten weg. Van der Raadt wilde de kans niet prijsgeven, dat ze onverwachts op een vijandelijke patrouille zouden stuiten. Dan zou hij zijn geweer laten knallen en beiden, vader en zoon, zouden vallen, misschien door denzelfden kogel.
De knaap sloeg de armen om het lijf zijns vaders, leunde met het hoofd tegen zijn schouders en keek in het nachtduister heen, dat langzaam over de moede aarde zonk en goeden en kwaden in zijn zwarten schoot verborg. Het paard draafde moeizaam onder zijn dubbelen last; den knaap, die het noodlottigste tegenlachte en den man, die naar den vijand verlangde en in stilte den dood smeekte hem te helpen, waar menschenmacht niets meer vermocht.
Van der Raadt schrok er van, zóó gauw, dacht 't hem, hadden ze Zimmer's hoeve bereikt. Geen lamp was er binnen aan, de matte stralen der maan weerkaatsten flauw in de kleine ruiten, een rukwind woei een schuurdeur open om ze, knarsend op haar hengsels, weer dicht te slingeren met een daverenden slag.
Middernacht waren ze aan den steenenkegel, waar de harde eed gezworen was. Terwijl de tranen over hun wangen stroomden, - om het scheiden, niet om het sterven schreide de jonge held - groeven vader en zoon een kuil, die het lijk van Daniël opnemen zou. Het werd Van der Raadt te benauwd om het hart, hij wankelde een eind zijwaarts en zonk op de knieën, snikkend van wanhoop. Dan, met zijn hoofd in het zand, smeekte hij: ‘Heere, Die Uw dienaar Abraham beproefd hebt, maar, toen Ge hem tot het offer van zijn kind bereid zaagt, Uwen Engel zondt om zijn arm te weerhouden,... Heere, dat wonder, dat wonder, dat wonder!...’ kreet hij in doodsangst.
Op 't zelfde oogenblik knalde er een schot.
Daar is de vijand, daar is de dood, daar is de reddende engel voor ons beiden, vloog het den biddende even door het hoofd, en hij had bijna uitgeroepen: ‘Dank, Heer, het wonder is geschied!’ toen hij Blenkins' stem hoorde: ‘Daar, hond, dat is mijn wraak!’ en een donkere gedaante te paard ijlings wegrennen zag.
Na een kortstondig gereutel, gaf Daniël geen teeken van leven meer. Een kogel had hem recht in het hart getroffen en met het hoofd voorover doen ploffen in den zandkuil.
***
Met oogen glansloos en trekken als versteend zat hij daar te staren op het portret van zijn vrouw aan den wand.
Zelf wist hij niet, dat hij zóó al twee uren gezeten had. Bij den grauwen morgenschemer had zijn paard halt gehouden voor den stal en mechanisch was zijn ruiter afgestegen, het dier aan zijn lot overlatend. Zijn bijbel droeg hij in de hand, maar onder het binnenkomen liet hij hem vallen op den vloer zonder het te weten. Met slepende schreden zocht hij de beeltenis van haar, die deze smarten niet had behoeven te zien, en... tegen zijn voorhoofd slaande als om zich terug te roepen tot de werkelijkheid, zuchtte hij zwaar:
‘Alleen!’
‘Alleen!’ hijgde hij nog eens en terwijl hij zijn best deed het moede hoofd op te houden, viel het op zijn rechterschouder, alsof alle spieren waren verlamd.
Het portret was een gewone zwart-krijt-teekening van een ongeoefende hand. Een verloopen schildersgezel, die het land afreisde om meubelen te beschilderen en portretten te teekenen, had het vervaardigd. De opdracht was uit meelij geschied door vrouw Van der Raadt zelve. De beeltenis mocht allesbehalve geslaagd heeten, maar man en vrouw waren gelukkig geweest met het toch eenigszins gelijkende, terwijl de teekenaar wel honderdmaal verzekerd had, dat het geleek op een haar.
Roerloos en schier met even weinig schijn van leven als het portret, zat er de man, tot hij opeens zich zelven betastte, als om te voelen, of het Van der Raadt was, die daar neerzat; en toen hij zijn handen bekeek, zag hij er bloed aan.
Hij vloog op, nam het portret van den muur, vouwde het vierdubbel en stak het in een binnenzak, dan greep hij zijn buks, die tegen de tafel leunde, sloeg zijn patroontasch om en verliet in den klarenden morgen met een zwaar hart zijn dierbare hoeve om ze nooit meer te zien en den dood te zoeken, en met den dood het antwoord op het droeve raadsel van zijn leven.
In snellen draf ging het weer den kant uit van den steenen kegel, waarbij hij zijn Daniël in den nacht had begraven, doch nu niet langs een omweg, maar rechtuit: De Bliets' voorspelling ging hij waar maken, moorden ging hij weer, en geen zou onverzoenlijker zijn dan veldkornet Van der Raadt. In de nabijheid van het tragische grafmonument trof hem pijnlijk een geschreeuw van Kaffers, angstig spoorde hij zijn paard, om gauw de boschjes te passeeren, die de droevige plek aan zijn oog onttrokken. Zou men misschien schennis plegen aan het lijk van zijn lieveling?