Salomon, Simon, Petrus, Tabitha spelen dan tegelijk door uw hoofd bij het zien van de stad, die aan de zeekust rust tegen rotsen, waarvan groote brokken bij menigte in het water op de reê schijnen gevallen te zijn.
Voor mijn goede Hollanders, die nooit verder dan Holland geweest zijn, voeg ik hierbij, dat de stad van ons land, die het best de ligging van Jaffa hun verklaren kan, Nijmegen is, omdat men haar tegen eene hoogte bouwde.
De rotsblokken van roodachtige steen, die van deze rots, waarop Jaffa gebouwd is, schijnen gevallen te zijn, maken het onmogelijk, dat een stoomschip aan den wal kan komen; en zoo moest ook onze boot in volle zee haar anker vallen laten.
In dat oogenblik stonden wij, natuurlijk, op 't dek en hadden onze oogen met den kijker versterkt om goed te zien, wat er gebeuren ging.
Een groot aantal sloepen, waarvan de donkere roeiers blijkbaar al hun krachten inspanden, alsof het een wedstrijd gold, schoten in groote snelheid, uit alle hoeken en gaten, af op onze boot en hoe meer zij naderkwamen, des te grooter werd het aantal kleuren, dat zich los werkte uit de donkere plek op het water, door de sloepen gemaakt, en bij het ontwikkelen der kleuren kwam langzamerhand meer en meer een schor-schreeuwig stemgeluid los uit de kelen der zwarte mannen, die roeiden om strijd.
Minder orde en meer geschreeuw is op aarde, dunkt mij, niet te zien noch te hooren. Maar opeens verdween elke kleur en elk geluid. Daar zagen wij plotseling achter een der sloepen waaien onze Nederlandsche vlag.
Wat spreekt dat dundoek met die Nederlandsche kleuren, hier ver van het vaderland, een krachtige taal!
't Was ons daar, of op eenmaal al onze bloedverwanten en vrienden in die sloep stonden en ons toejuichten en welkom heetten en geluk wenschten met den volbrachten tocht. De lange reis van drie weken, met alle vermoeienissen en moeilijkheden waren vergeten: wij dachten alleen aan hen en het H. Land; voor ons was in dat oogenblik het H. Land met Holland één. Nog grooter werd onze blijdschap, toen wij in de sloep een geestelijke zagen, een afgezant van Dr. Schmidt, het hoofd van het Duitsche pelgrimshuis, waar wij te Jerusalem verblijven zouden. Aan boord geklommen, heette pater Klinkenberg - zoo was de naam van den pater Lazarist - ons hartelijk welkom en bracht ons de aangename tijding, dat wij met onze bagage zonder eenig bezwaar en zonder eenigen last der douanen aan wal konden gaan. Zes rappe roeiers - wat waren de schreeuwers van straks nu heel andere menschen geworden - roeiden ons tusschen de vele sloepen en de groote rotsblokken door naar den vasten wal. Het was twee uur in den middag van den 17den Februari 1895.
Wij, Westerschen, kunnen ons, wanneer wij nog niets van het Oosten gezien hebben, zeer moeilijk denken, hoedanig eene oostersche stad er uit moet zien. Wij zijn gewoon aan een goed plaveisel, en een oostersche stad heeft op haar grond òf modder òf stof òf brokken steen van elke grootte en vorm, die als bij toeval daar gekomen zijn. Wij hebben huizen met opgaande daken, met een hoofddeur aan de straat en ramen in menigte, waarachter gordijnen hangen, die het licht temperen en voor nieuwsgierige blikken een beletsel zijn; maar een oostersche stad heeft huizen, die veel gelijkenis hebben met steenen kisten, waarin bij den grond een gat is, aan welks eene zijde een paar planken, op ruwe wijze bijeengespijkerd, hangen aan grove ijzeren hengsels, terwijl wat hooger in den muur een paar kleinere, bijna vierkante gaten te zien zijn, waarin aan den binnenkant eenige vuile ruiten en van buiten half-verroeste ijzeren tralies staan. Een erker, gebouwd op een paar balken, van ruw ongeschaafd hout, die ongeveer een meter uit den muur steken, breekt de eentonigheid van het huis. Maar aan al die huizen is van verf geen spoor. De zon en het stof alleen zorgen voor kleur. Van deze soort huizen zijn eenige op de bijgaande plaat van Jaffa te zien. En toch, als men te Jaffa aan wal is gestapt, zich door de rij van Turksche douanen heeft heengewerkt en opklimt naar boven door de nauwe straten, die niet meer dan stegen zijn, ziet men van dat alles maar weinig, omdat men nog te gejaagd is door het misbaar van roeiers en pakdragers, van wie men in den beginne gelooft, dat zij gaan vechten op leven en dood.
Op de hoogste hoogte van Jaffa ligt het nieuwe Franciscaner klooster met zijn nieuwe kerk, in 1891 voltooid, en van zijn fraaien klokkentoren, in Italiaansch-renaissance stijl gebouwd, waait de standaard-vlag met Jerusalem's wapen er op.
Hoe gul en hartelijk werden wij ontvangen door die eerw. paters van St. Franciscus' orde, de bewaarders van het H. Land, zooals zij genoemd worden met alle recht! De gulheid en eenvoud dezer orde-mannen, over heel de wereld bekend, brengen vooral in het H. Land aan de pelgrims hulp en troost. 't Was dan ook zoo gezellig en prettig in het klooster van hen, dat 't ons moeite kostte te scheiden en na een kort oponthoud te gaan naar het huis van den leerlooier, Simon, uit wiens woning een groot licht over de wereld is opgegaan. Dat van dit huis niets meer te vinden is dan de plaats waar het eenmaal stond, zal wel niet noodig zijn te zeggen, maar wel acht ik mij verplicht u te vertellen, dat een moskee over die heilige plaats is heengebouwd. Ziedaar onze eerste teleurstelling in het H. Land, die, ik zeg het u bij voorbaat, nog gevolgd zal worden door vele.
Gij kent het groote feit, waarvan deze plaats de heugenis bewaart? De apostel Petrus was hier de gast van Simon, den leerlooier, toen hij hier in een visioen een groot linnen laken van den hemel af op aarde zag zakken, waarin al de viervoetige en kruipende dieren der aarde en de vogelen des hemels waren. Wat rein en onrein was voor de Iraëlieten, naar de voorschriften hunner wet, was hier bijeen. En er kwam een stem tot hem, die sprak: ‘Sta op, Petrus, slacht en eet.’ Maar Petrus had nog nooit gegeten wat onrein was en schrikte terug voor dit bevel. Doch weer kwam de stem, die zeide: ‘Noem niet onrein wat God gereinigd heeft.’ Tot driemalen toe keerde dat visioen terug. - In datzelfde uur stonden voor de deur van Simon's huis drie mannen, die uit het naburige Cesarea kwamen en gezonden waren door Cornelius, den Romeinschen hoofdman der soldaten aldaar. Cornelius was rechtvaardig en vreesde God. Hij had op Gods bevel deze drie mannen naar Petrus gezonden, opdat deze komen zou om hem te onderwijzen en te doopen. Terwijl Petrus nadacht over de beteekenis van dit visioen, zeide de Geest tot hem, dat hij zonder bedenking gaan moest met hen, om Cornelius te doopen. Ontzaglijk was de indruk, door deze gebeurtenis op de christengeworden Israëlieten gemaakt, en Petrus-zelf moest te Jerusalem opheldering en verklaring geven van zijn handelwijze. Maar ook hierna bleven bijna alle nieuwe Christenen, die Israëlieten waren, overtuigd, dat er voor de bekeerde heidenen geene zaligheid mogelijk was, indien zij niet met het doopsel ook volgers werden van Mozes' wet. Ook Paulus en Barnabas, die te Antiochië vele heidenen doopten zonder hen te bezwaren met de voorschriften der Mozaïsche Wet, werden naar Jerusalem gezonden om verklaring van hun doen te geven, en toen kwam dat eerste algemeene Concilie te Jerusalem bijeen, waarin de eerste Paus de eerste dogmatische verklaring aflegde met deze woorden: Het heeft den H.
Geest en ons goed gedacht aan de geloovigen geen meerderen last op te leggen dan het noodzakelijke.’ En door de nu openstaande deuren der Concilie-zaal stapte de Kerk de heidensche wereld binnen. In beginsel was deze engheid van opvatting, waaraan zoovele vereenigingen van menschen sterven, overwonnen voor goed, ofschoon zij nog telkens den strijd weer aanbond, totdat ze bij Jerusalem's val en de verstrooiing der Israëlieten - ook de straf voor een eng en bekrompen begrip - voor altijd verdween. De verwoesting van Jerusalem werd voor de Christenen eene openbaring, waardoor het visioen van Joppe - het Jaffa van onzen tijd - tot ontzagwekkende klaarheid kwam.
Dat sedert eenige jaren een spoorweg loopt van Jaffa naar Jerusalem is bekend, maar, vóór de reis te beginnen, hadden wij reeds bepaald, dat wij in geen spoorwagen zouden komen binnen de H. Stad. Het scheen ons eene profanatie toe met zoo'n modern voertuig te komen in dat eeuwenoude heiligdom. Wij moesten daarom de lange reis van tien uren - zooveel uren heeft een rijtuig noodig voor de reis van Jaffa naar Jerusalem - nog aanvangen in denzelfden middag, waarop wij te Jaffa gekomen waren, om 's avonds te Ramleh te zijn en te overnachten in het klooster der eerw. paters Franciscanen aldaar. Ten vier ure in den middag reden wij weg in twee rijtuigen, die wellicht vóór honderd jaren waren achtergelaten door Napoleon, toen hij hier, gelijk men vertelt, zijne soldaten liet ombrengen, die leden aan de cholera. Voor elk rijtuig waren drie paarden gespannen. Zoo reden wij het land van Kanaän in, dat achter Jaffa begint. 't Is niet onaardig, dat dit land denzelfden naam als ons eigen vaderland draagt. Zooals men weet noemt de Franschman ons land: Pays-bas, dat ‘lage landen’ beteekent, en ook Kanaan wordt door ‘het lage land’ vertaald. Vruchtbaarder grond zal men moeilijk vinden, en de Duitsche kolonisten, die er hunne woningen hebben opgeslagen, hebben hier dan ook boomgaarden aangelegd, waar de beste sinaasappelen der wereld groeien. Welk een idee van rijkdom en oostersche weelde in de natuur zette zich neer in onzen geest, toen wij buiten Jaffa reden langs een menigte van oranjeboomen met kalen stam en breede kruin van donker groen, waartusschen de gouden appelen lachten om de begeerige blikken, die wij wierpen op hen. En om ons nog meer te sarren prikkelden de geuren der bloesems ook de vleugelen van onzen neus. Een oranjeboom draagt bloesems en vruchten in denzelfden tijd.
Aan de plaats, waar de overlevering zegt het graf van Tabitha te zijn, die door Petrus uit den doode werd opgewekt, brachten wij in het voorbijrijden een eerbiedigen groet. Van hetgeen wij verder op den weg naar Ramleh gezien hebben, bewaarde ons geheugen niet veel. Maar onder dat weinige zie ik nog klaar en helder voor mij, even buiten Jaffa gelegen, het station, waar de spoorweg naar Jerusalem begint; en zoo dikwerf ik tusschen Amsterdam en Utrecht het grijze, oude station van Abcoude voorbijrijd, denk ik, behalve aan een trouwen, gullen vriend, nog aan het station van Jaffa terug. Ze schijnen van éen bouwmeester te zijn en hebben bij dezelfde grootte en vorm, dezelfde drie groote halfronde raamdeuren aan den voorkant en dezelfde vuil-grijze kleur. Ook weet ik nog, dat langs den weg op bepaalde afstanden wachttorens stonden, die nog niet oud schenen te zijn, maar toch bouwvallig waren. Ze werden, zegt mijn Reisgids, in 1860 opgericht door het Turksche Gouvernement, om daarin eenige soldaten te herbergen, die waken moesten voor de veiligheid van den weg. Wij telden op den weg naar Jerusalem achttien van deze torens, die nu, omdat ze sedert jaren ongebruikt bleven, door weer en wind langzamerhand in schilderachtige bouwvallen worden omgezet. Van al deze torens