Nu gebeurde het, dat in het vroege voorjaar een godminnende ziel een door den tuinman te sterk aangedreven geranium op het altaar van O.L.V. van Altijddurenden Bijstand plaatste. De koude kerklucht greep haar aan en de bloem begon te kwijnen, zoodat haar teedere loten slap hingen.
Broeder Stephanus smokkelde de patiënte heimelijk naar de keuken, waar zij het, voor het venster, door de vochtige en warme lucht spoedig ophaalde, hoewel zij het geheele jaar niet meer tot bloeien kwam, alleen weelderig in 't blad schoot. Maar nu, in Mei, had zij zich bedacht, dank alle mogelijke oplettendheden, en met kracht bewezen, dat er nog onbedorven ‘pit’ in zat.
tegen wil en dank, naar de schilderij van martin ränike.
Het was het mooiste exemplaar, dat broeder Stephanus ooit had bezeten. Groot en krachtig, en op elk geelgroen, met bladeren getooid takje een dikke, reeds half-open-gaande bloemtros, beloonde zij op schitterende wijze al de aan haar bestede moeite.
Zij had dan ook de beste plaats in den kloostertuin, daar waar de groote grafzerk met het beeld van een middeleeuwschen abt schuin tegen den muur stond en de middagzon niet kwam, waar alleen het morgenlicht haar trof en geen tochtje haar bladeren bewoog - en dan ook nog genoot zij het voorrecht, dat een belangstellend oog over haar waakte.
‘Maak wat voort, liefste,’ zei broeder Stephanus; ‘zie, wij zijn alle dienaren Gods, elk op zijn wijze. Voor de godsdienstoefening in Mei ben je te laat gekomen, maar op het feest van het H. Hart van Jesus zal jij midden op het altaar tusschen de kaarsen komen te staan en medeschitteren met je roode, vlammende pracht.’
Toen wilde het, dat pater Marianus, de prior, in den tuin trad en zijn oog met onderzoekenden blik over de pleegkinderen van den broeder liet gaan.
‘Zeg, broeder Stephanus,’ zeide pater Marianus, ‘ik zou gaarne den hoogeerwaarden heer domproost een genoegen willen doen; 't is morgen zijn naamdag. Hij voorziet mij steeds van geleerde boeken en nu wilde ik mijn erkentelijkheid betoonen. Doch ik ben maar een arme kloosterling, die niets bezit. Ge zult zeker wel een mooie bloem in een pot hebben, niet waar? De eerwaarde heer domproost is een liefhebber van bloemen.’
Broeder Stephanus stak zijn handen in de wijde mouwen van zijn habijt en boog toestemmend. Daarbij trad hij onwillekeurig een stap ter zijde, zoodat zijn tamelijk breede gestalte de mooie geranium verborg.
O, bedorvenheid van het menschelijk hart! De goede broeder wist maar al te wel, dat pater Marianus zijn lieveling zou kiezen, want er was geen schoonere bloem in den kloostertuin te vinden - en dàt trachtte hij te voorkomen.
Maar fayer Marianus was zoo slim, dat hij het gras hoorde groeien, gelijk de kloosterlingen onder elkaar wel eens schertsten, daarbij was hij een groot kenner van 's menschen hart en al zijn kleine streken.
Hij richtte zijn doordringend grijze oogen op broeder Stephanus: ‘Ei, waarde broeder, waarom maakt gij zulken zijsprong? Zeker, opdat ik uw kostbare geranium niet zal zien?’
En toen broeder Stephanus diep beschaamd en vermorzeld den blik op zijn lieveling vrijgaf, zei de pater: ‘Die en geen andere wensch ik voor den heer domproost.’
Weder boog broeder Stephanus zwijgend; maar een zweempje van wrevel gleed over zijn anders zoo vreedzaam gelaat, en ook dàt merkte pater Marianus op, want hij zeide:
‘Ik weet, broeder Stephanus, ge hoopte de geranium voor het feest van het Allerheiligst Hart tot bloeien te brengen. Doch gij weet het: gehoorzaamheid is beter dan offers. Ik zal aanstonds den huisknecht sturen, om de plant naar den domproost te brengen.’
Aldus sprak hij en wandelde met afgemeten schreden door de kruisbogengang naar het refectorium.
Voorzichtig nam Stephanus zijn lieveling uit heur veilig hoekje, plaatste haar behoedzaam op den vooruitspringenden rand van den muur tusschen de Romaansche bogen van de kruisbogengang en begon haar op te knappen, gelijk een moeder haar geliefd kind voor een feestelijken tocht.
Elk verdord blaadje werd afgeplukt, en ten leste viel 't den goeden broeder in, dat hij, toen hij met Kerstmis den Kerstboom voor de armen opsierde, een half vel rood zijde-papier had overgehouden. Daar wikkelde hij den aarden pot in. En nog een gevonden stukje zijden koord er om heen... en toen trad hij een weinig achterwaarts, om zijn werk met tevreden oog te beschouwen.
‘Heer,’ zei hij daarbij met innigheid, ‘Gij weet, hoe weinig wij arme kloosterlingen te geven hebben. Gij hebt dit kleine offer van mij geëischt, aanvaard het, alsof het een van groote waarde ware! Fiat voluntas tua!’
Pater Marianus stond aan het raam van het refectorium en sloeg het doen van den broeder gade; hij zag, met hoeveel blijdschap en bereidwilligheid hij de opwelling van weerspannigheid bedwong, om wille der gehoorzaamheid, en zijn strenge oogen werden zacht en goedaardig.
‘Een heilig man, onze goede broeder Stephanus!’ zeide hij en benijdde den eenvoudigen dienaar Gods den eenvoud, waarmee hij den juisten weg tot God vond.
Op het feest van het H. Hart van Jesus had broeder Stephanus den broeder-koster zijn beste planten gebracht, maar de mooiste ontbrak, en weder deed 't hem min of meer leed.
Maar - toen de klokken luidden en de koorknapen in hun roode gewaden, met het wierookvat in dé deur der sacristy stonden te wachten, overzag broeder Stephanus nog eens het altaar, stralend in den gloed der kaarsen.
En kijk - in vurige pracht, als een afbeelding van Gods brandende liefde, stond daar de roode, met bloemen overal omringde geranium, die hij zoo lang gekoesterd en met zooveel moeite afgestaan had.
De oogen van den broeder zochten het gelaat van pater Marianus, die bij het raam in het koor knielde, en hij vond daar een groetend glimlachje.