‘Vader... vader!’ stamelde hij.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg Van der Raadt andermaal.
Daniël keek naar hem op, nu eindelijk alles begrijpend, met iets wonders in zijn kinderoogen en in zijn stem, iets uitdagend mannelijks:
‘Ik ben bereid.’
Van der Raadt wankelde als een aan den grond bijna afgehouwen eik. Hij hield zich vast aan de tafel, rukte zijn kleederen los om lucht te bekomen en sloeg de nagels in zijn borst om met een uitwendige physieke pijn de inwendige marteling te overheerschen.
‘Mijn jongen... mijn jongen!’
Daniël zag, hoe zijn vader leed, hij zag den radeloos zoekenden blik, waaruit een angst sprak, zoo groot, als geen sterveling vermocht te dragen. Hij trad op zijn vader toe, legde zacht de eene hand op zijn schouder, terwijl hij met de andere in den bijbel wees en fluisterend, maar beslist, sprak:
‘Vader, zoo gij uwen mond tot den Heer hebt geopend, doe dan met mij wat gij gezworen hebt.’
Van der Raadt begon over het geheele lichaam te beven als een koortslijder, hij greep zich met beide handen vast aan de tafel en prevelde eenige onsamenhangende schriftuurwoorden en gebeden. Dan sprak hij op bevelenden toon, met een wilden wanhoopsblik zijn kind aanziend:
‘Daniël, spring te paard en rijd weg, het Westen in, vooruit!’
‘Dan zullen ze onze namen vervloeken!’ antwoordde de jongeling, die in één dag tot man scheen gegroeid.
Van der Raadt greep naar zijn duizelend hoofd. 't Was, of er in zijn binnenste een stem fluisterde: ‘Gij zijt een lafaard, Abraham van der Raadt,’ en of hij zichzelven hoorde bekennen: ‘Ja, dat ben ik.’ Maar Daniël ging voort, terwijl zijn woorden even streng klonken als die van zijn vader zooeven:
‘Kunt gij dat van mij denken, dat ik het begeerlijk vind te leven als zoon van een meineedige?’
Met een vreemden glimlach hoorde Van der Raadt de klanken, zonder den zin te verstaan. Hij dacht aan iets anders.
‘Ik ga terug naar De Bliets, en ik zal moorden, gelijk hij het voorspeld heeft, zoovelen als ik kan van de ellendelingen, die hij wolven en huurlingen schold... Daniël, ga naar den stal en haal het geweer, dat ik in 't rieten dak heb verstoken, ik zal mijn plicht doen.’
Daniël knikte en ging naar de deur, maar daar bleef hij staan en zei:
‘Nog nooit heeft iemand van onzen naam valsch gezworen.’
‘Neen, neen,’ mompelde Van der Raadt verstrooid.
‘En nooit zal iemand het doen,’ voegde de jongen er bij en ging naar buiten.
De vader bevoelde mechanisch zijn natte voorhoofd en sprak luid, alsof er een derde voor hem stond, wiens angst hem ergerde: ‘Wees gerust, als de jongen het paard ziet en het geweer, zal hij zich bedenken en in galop wegrennen. Ja vast, Daniël rijdt ver, ver weg, en ik kan hem toch niet te voet inhalen.’
En lachende, terwijl groote, heldere tranen over zijn wangen stroomden, trachtte hij zich op alle mogelijke wijzen in te beelden, dat de knaap wegvluchtte. Hij geloofde het een oogenblik zóó zeker, dat hij niet eens de deur zag opengaan en zijn jongen binnentreden met een geweer.
‘Zie daar,’ zei Daniël, ‘nu is alles in orde.’
Van der Raadt's hart hield even op te slaan. Hij keek met naamlooze smart het kind aan, dat in een paar uur tot een man en een held was gerijpt, en die met open oog zijn lot te gemoet ging. Hij benijdde hem zijn sterkte en was overtuigd, dat een Hooger Macht hem staalde. Geen kleur was er meer in zijn gezicht, zijn haar was vochtig van zweet, hij dacht krankzinnig te worden.
‘Gij beveelt het, Heer, Uw wil geschiede, niet de mijne,’ sprak de goed-meenende man even eenvoudig als zijn kind zooeven. ‘Zou het wel richtig zijn met hem?’ schoot het toen in eens door het hoofd van den gemartelden vader, ‘zou hij wel beseffen, waarom het gaat, dat hij er over spreekt, als was het een spel?’
Daniël scheen de geheimste gedachten zijns vaders te lezen, hij liep naar de hoekkast en haalde er een boek uit, dat hij van Blenkins te leen had gekregen:
‘Levensbeschrijvingen van groote mannen’ was de titel.
‘Vader, er zijn wel meer vaders geweest, die hun zonen offerden, als het hun plicht was, zelfs bij de heidenen, die het Woord des Heeren niet kenden.’
Als door een nevel keek Van der Raadt den jongen aan, die namen noemde, zonder dat zijn vader ze verstond.
‘Niet hier dan, maar ginds buiten, waar ik mijn eed zwoer!’
Daniël knikte instemmend: hij had eerbied voor de plaats zonder ze gezien te hebben.
(Wordt vervolgd.)