De lotusbloem.
Een Indische sage, door Hendrik Sienkiewicz.
Eens in een maanhelderen nacht zat de wijze en groote Krischna in gedachten verdiept. Eindelijk sprak hij:
‘Het scheen mij toe, dat de mensch het schoonste schepsel op aarde was, maar ik heb mij vergist. Daar staat een lotusbloem, die door den nachtwind heen en weer gewiegd wordt. Ongetwijfeld is zij prachtiger dan alle levende wezens. Haar bladeren openden zich bij het fonkelend licht der maan, en ik kan mijn oogen er niet van afwenden.’
‘Ja,’ herhaalde de fabel-god met een zucht, ‘men vindt niets dergelijks onder de menschen.’
Na een poos viel het Krischna in, dat het hem, den god, slechts één woord behoefde te kosten, om een wezen te scheppen, dat onder de menschen hetzelfde zou zijn, wat de Lotus onder de bloemen is.
‘Het zij aldus tot vreugde van den mensch en der aarde,’ gebood Krischna. ‘Lotus, verander u in een levende maagd, en treed voor mijn aanschijn!’
Plotseling sidderde in de lucht een golving, alsof een zwaluw haar vleugelen bewogen had: de nacht klaarde op, de maan glinsterde helderder aan het uitspansel, de lijsters zongen luider, en toen werd alles stil. Het wonder voltrok zich: de lotus verscheen in de gedaante van een meisje voor Krischna. Zelfs de god stond verbaasd.
‘Gij waart de bloeme des meers,’ zei de god. ‘Word van nu af het bloempje mijner gedachten. Spreek!’
Een zacht gelispel van het meisje liet zich vernemen, ongeveer als het ruischen der witte bladeren van den lotus, die door den zomerwind geliefkoosd wordt.
‘Heer! Gij hebt mij in een levend wezen veranderd. Waar beveelt gij mij voortaan te wonen? Bedenk, Heer, dat, toen ik nog een bloempje was, elke ademtocht van den wind mij deed sidderen en mij noopte, mijn bladeren te sluiten. Ik vreesde den regen, het onweer, den donder en den bliksem, zelfs de verzengende stralen der zon. Gij hebt mij bevolen, de lotusbloem in de gedaante van een mensch voor te stellen, daarom behield ik ook mijn vroegere eigenschappen. Dat, Heer, doet mij bang zijn voor de aarde en al wat er zich op bevindt... Waar is mijn toekomstige woonplaats?’
Krischna richtte zijn wijze oogen naar den hemel en na eenigen tijd te hebben nagedacht vroeg hij:
‘Wilt ge op de toppen der bergen wonen?’
‘Daar heerschen sneeuw en koude; ik ben bang, o Heer!’
‘Welnu, dan zal ik voor u een paleis van kristal op den bodem der zee laten bouwen.’
‘In den schoot der natuur leven monsters; ik ben bang, o Heer!’
‘Houdt ge van de onafzienbare steppen?’
‘O, Heer, wervelwinden en onweer trekken gelijk wilde beesten door de steppen.’
‘Wat moet ik dan met u doen, menschgeworden bloempje? Wacht!... In de holen leven heilige kluizenaars. Geeft ge er niet de voorkeur aan, verre van het gewoel der wereld in een hol te wonen?’
‘Het is daar donker, Heer, ik ben bevreesd!’
Krischna ging op een steen zitten en liet het hoofd op zijn hand rusten. De maagd stond bevend en verschrikt vóór hem.
Inmiddels werd de lucht in het Oosten helderder, het meer, de palmen en het bamboesriet glinsterden in het morgenrood. Men vernam het krijschen der reigers en kraanvogels, op de oppervlakte van het water verschenen blanke zwanen en kleurige pauwen vertoonden zich in het woud. Als accompagnement daartoe weerklonken tonen van snaren, welke op een parelschelp waren gespannen; ook vernam men een menschelijke stem, die een lied zong.
Krischna, als uit een sluimering ontwakend, zeide:
‘Het is de dichter Walmicki, die den opgang der zon begroet.’
Onmiddellijk daarop kwam hij dan ook uit de purperbloemen te voorschijn.
Toen hij het Lotus-meisje ontwaarde, hield hij op met spelen. De paarlschelp viel op den grond, zijn handen zonken slap langs het lichaam, de dichter bleef staan als versteend en kon geen woord uitbrengen.
De god verheugde zich, dat zijn schepsel den dichter dermate in verbazing en verrukking bracht.
‘Ontwaak, Walmicki, en spreek!’
De dichter bracht enkel de woorden: ‘ik bemin’ over zijn lippen.
Het waren de eenige woorden, welke hem op dat oogenblik invielen en die hij kon uiten.
Eensklaps verhelderde het gelaat van Krischna.
‘Wondervol meisje! Ik heb op aarde een waardige plaats voor u gevonden: bemin het hart van den dichter.’
Walmicki sprak ten tweeden male: ‘Ik bemin!’
De wil van den almachtigen Krischna noopte het meisje, om het hart van den dichter te naderen, tevens maakte hij diens hart doorzichtig als een kristal. Bedaard, gelijk een golf van den Ganges, trad het meisje in de voor haar bestemde woonstede. Plotseling verbleekte haar gelaat, toen zij binnen in het hart van Walmicki keek en zij werd door schrik bevangen.
Krischna verwonderde zich:
‘Lotus-meisje,’ vroeg de god, ‘schrikt ge ook voor het hart van den dichter?’
‘Heer,’ antwoordde de maagd, ‘waar toch hebt gij mij aangewezen te wonen?! In dit ééne hart ontwaar ik bergtoppen met sneeuw bedekt, diepten, peilloos als die der zee en vol monsters, ook onafzienbare steppen met haar welvelwinden en donderbuien, ook donkere holen; ik word weder bang, o Heer!’
De goede en wijze Krischna sprak:
‘Vrees niet, Lotus-meisje! Als ge in het hart van Walmicki sneeuw vindt, wees dan een warme lenteadem, die haar doet smelten. Ziet gij er diepe kolken, wees dan een parel daarin. Ontmoet ge er steppen van de woestijn, bestrooi ze met bloemen des geluks. Vindt ge er donkere holen, wees dan de zonnestraal in die duisternis.’
Walmicki, die intusschen tot zich zelven gekomen was en het spraakvermogen terugbekomen had, voegde er bij:
‘En wees gezegend!’
J.J.G.W.