De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBij onze Rotterdamsche kiekjes.Rotterdam behoort noch tot de fraaie, noch tot de karakteristieke steden van ons vaderland. Geen schoone omstreken, geen bekoorlijk aangelegde lanen of boomrijke grachten bieden haar rusteloos bezigen bewoners gelegenheid tot ontspannende wandeling als waaraan Haarlem, Den Plaag, Arnhem, Nijmegen en vele andere plaatsen haar reputatie van bezienswaardige steden danken. Iets karakteristiek eigens heeft Rotterdam evenmin in zijn voorkomen, gelijk mét 's Lands hoofdstad zoo menig oud stedeke dit tot op heden bewaard heeft. Rotterdam lijkt een stad zonder verleden, niet beter te vergelijken dan bij een rijkgeworden burgerman, die, zich zijn aan nederiger stand herinnerende plunje schamende, vóór ons staat in de nieuwmodische, hem lang niet zoo passende kleedij, welke zijn middelen hem te koopen veroorloofden. Wanneer we een der met oude kopergravuren fraai verluchte stedebeschrijvingen doorbladeren, dan verbazen we ons over de vele schilderachtige hoekjes, welke het oude Rotterdam te zien gaf; over de geestige geveltjes, de mooie, met boomen bezoomde grachtjes, de stijlvolle gebouwen en poorten, waarvan in onze dagen zoo goed als niets meer bewaard gebleven is, begeerig als men was, de in betrekkelijk korten tijd tot hoogen bloei geraakte stad een meer grootsteedsch, doch minder karaktervol, aanzien te verleenen. Als deze prenten ons Rotterdam's verleden schoonheid niet te zien gaven, zou een zijner geestdriftige bewonderaars, Chrysostomus van Napels, die in 1514 ons land bereisde, daarvan te verhalen weten. Althans in een van hem bewaard gebleven en door een kroniekschrijver meegedeelden brief zegt hij: ‘Hoort een vreemde zaak! Daar is een beknopt stedeken, diens naam is Rotterdam, waar ik in 't komen en in 't wederkeeren twee nachten ben overgebleven. Als ik het met grooten ijver, naarstiger dan alle andere plaatsen, doorzag, ik weet niet hoe dat 't bijkwam dat mijne oogen niet konden verzadigd worden van hetzelve te aanschouwen. Ik bemerkte wel dat zij minder was in grootte en rijkdom als die andere steden, nochtans door eene verborgene oorzaak behaagde zij mij beter; de muren, de poorten, de straten, het lachte mij alles toe, de huizen, gevels, daken, schenen mij van zelf te vleien; de hemel zelfs dacht mij zuiverder te zijn en de lucht ik weet niet wat hemelsch te ademen. Het land rondom was zeer groen, de lucht zeer getemperd en de kruiden en welige boomen, waarmede Holland meest beplant is, dachten mij ik weet niet hoe liefelijk te rieken. Terwijl ik bij mij zelf verwonderd sta en de oorzaak daarvan bij mij zelven overleg en onderzoek, kom ik ten laatste door een persoon te verstaan, hoe dat aldaar geboren was dat vermaarde licht van de Grieksche en Latijnsche talen Erasmus, en heb daardoor gemerkt dat daarom de hemel zoo zuiver was, de lucht zoo liefelijk, en de boomen, kruiden en omliggende plaatsen zoo zoet van reuk waren. Heer, wat een blijdschap beving mij, hoe gelukkig achtte ik mij, dat ik het faveur hadde die gelukkige plaats te mogen aanschouwen, welke dat vermaarde en heilzame licht van Dietsch- | |
[pagina 339]
| |
land voortgebracht had! Ik heb dan den engelGa naar voetnoot1) van deze plaats geëerd en drie of vier malen de stadsmuren gekust, en met eenige godvruchtige woorden de voedsterstad van den godvruchtigen man voorspoed gewenscht hebbende, ben ik vandaar vertrokken...’ Wie met deze, in nuchtere Hollandsche ooren bijna belachelijk klinkende, lofspraak in zijn hoofd een wandeling door de stad mocht ondernemen, zou, aandachtig rondkijkend, geen oogenblik ook maar den geringsten weerklank daarvan vernemen in eigen binnenst, want weinig is er behouden van wat in 's reizigers tijd en later Rotterdam maakte tot een stad met een eigen voorkomen. Behalve zijn havens, die dan ook eenig zijn, heeft het weinig wat den vreemdeling tot toeven lokken kan, wijl er, met uitzondering van enkele fragmenten oude architectuur, slechts enkele fraaie punten zijn, die door hun onbanale typigheid den amateur-photograaf een interessant kiekje bieden. Van deze weinige hopen we de belangrijkste in onze Illustratie op te nemen. Den fraaisten indruk krijgen we van de stad in haar geheel, als we, op het hoogste platform van den Sint-Laurentiustoren staande, neerzien op het trotsche panorama, dat zich naar alle zijden beneden ons uitbreidt: één wijd-strekkend gewemel van roode daakjes, waartusschen de groote gebouwen als massale gevaarten hooguit staan en de kerken haar ranke spitsen opsteken, terwijl hier en daar een rustig-groene plek als een oase van heldere kalmte ligt tusschen het kleurig dakengewemel der rondom rijzende huizen. Ziet men dit op een helderen lentemorgen, dan lijkt over het afwisselend hel- en dofrood der daken, het fleurig groen der weinige parken en de fel-blinkende torenspitsen een wazig-blauwe, zwevend bewegende nevelwade te zijn neergestreken als een zegening uit den blond-wolkigen hemel. Beneden, in het miniatuurachtig straten-netwerk, wemelt de reeds ontwaakte menschenmenigte en de warrelende rookpluimen van fabrieken en stoombooten verwazen dof-rossig of grijziggeel in den lichten morgenmist. Als dunne, matzilverige linten, slingeren zich de binnenwateren langs de huizenblokken, in tweeën gedeeld door de breed-uitliggende, glinsterende rivier, lustig deinend onder de hoog zeilende zonnewolken. Zóó gezien is Rotterdam een prachtstad, en 't is dan ook niet te verwonderen, dat onze amateur-photograaf zich van dit hooge standpunt tot een kiekje verleiden liet, waarvan wij de welgeslaagde reproductie onzen lezers aanbieden. De nuchtere lens nochtans laat wel niets zien van het zilverig lichtgesprankel, waarin voor de oogen des kleurgevoeligen waarnemers de rood-pannige daken zoo mooi hun gedempte kleurvakken uitleggen tegen den zacht-doorzonden hemel, maar met felle duidelijkheid, zoodat de wegwetende kijker alles precies onderscheiden kan, weerkaatst zij het stadsbeeld, dat binnen het bereik harer stralen valt, waardoor we een interessant stadstafereel in vogelvlucht te zien krijgen, dat veel gelijkenis vertoont met den opgezetten inhoud eener speelgoeddoos. De huizen staan als koddige blokjes in de regelmatigheid hunner ruiten-rijtjes en deur-vierkantjes langs de smalle straten, waar de menschen dooreenkrielen, als tusschen de huizenvolte verloren bewegelijke poppetjes; spoortreinen als mechanisch speelgoed rollen voort over nietig-lijkende bruggetjes, op de Maas een vloot van blankzeilige scheepjes, als door kinderen aan onzichtbare draadjes vastgehouden. Het stadsfragment, dat ons kiekje weergeeft, omvat een goed deel der oude stad. De weg b.v., welke, duidelijk zichtbaar, van rechts naar links leidend, ombuigt waar hij het spoorviaduct nadert, West-Nieuwland geheeten, was reeds in de vroegste tijden van het stadsbestaan onder dien naam bekend, en, volgens sommige kroniekschrijvers, stond daar, tusschen voorname poorterswoningen, het oudste raadhuis. Het viaduct strekt zich verder uit tot aan het station Beurs, waarvan we de overkapping zien kunnen. Links daarvan, dicht aan de rivier, verheft zich het elf verdiepingen hooge Witte Huis, een geheel van steen en ijzer opgetrokken kantoorpand, dat als een groteske, witte, uit een reuzenstad afkomstig lijkende kolos, boven de omgeving uitstaand, deze geenszins tot sieraad verstrekt. Daarachter ligt het breede, blanke water, de Maas, waaraan Rotterdam zijn welvaart dankt, en aan de overzij het handels- en industrie-centrum Feijenoord, uit zijn menigte schoorsteenen rookmassa's, stof en kolendamp spreidend over de rusteloos bezige stad. Wie in Rotterdam weg weet, zal zeker met belangstelling bekende straten en huizen op ons plaatje terugvinden; voor den vreemdeling moet deze stad-in-vogelzicht een interessanten aanblik opleveren. Thans echter wordt het tijd, dat we langs de 320-tredige trappen van den Sint-Laurentiustoren weer omlaag dalen, want het is daarboven op den duur tamelijk waaierig, terwijl we plan maken bij een volgende gelegenheid kerk en toren nader in oogenschouw te nemen. Beneden gekomen, begeven we ons langs den Oppert en het Hofplein - de eerste straat reeds in de middeleeuwen een verbindingsweg tusschen het Hof van Wena en de kerk, het laatste de plaats, waar oudtijds de Hofpoort toegang tot de stad verleende - naar de rustige Schiekade, langs wier water het bootverkeer met Overschie, Delft en Den Haag onderhouden wordt. We wandelen de kade af tot de hooge Heulbrug, en, van daar uit kijkende in de richting der binnenstad, hebben we hetzelfde perspectief vóór ons waarheen de photograaf zijn toestel richtte voor ons tweede kiekje. Vlak en schier rimpelloos ligt het water, waarboven in de verte het vierkante silhouet der eenige, nog bestaande stadspoort, de Delftsche, en de stompe toren van Sint Laurentius wazig oprijzen. Deze kade behoort tot de kalmste wegen der stad en is dan ook 's Zondags bij mooi weêr als bezaaid met wandelaars, die zich langs den, in den laatsten tijd door banale huizenrijen ontsierden, Bergweg naar het nabijgelegen Hillegersberg begeven. Onze photograaf schijnt zijn kiekje wijselijk op een weekdag genomen te hebben, want de kaden vertoonen haar gewoon karakter van kalmte, vooral die ter rechterzijde, waarlangs een schipper zijn platte schuit voortboomt. Deze Schiezijde heeft dan ook, ondanks de heerschende bouwwoede, de minste veranderingen ondergaan. Het meerendeel der heerenhuizen is in de sierloos achttiend'eeuwsche manier opgetrokken: groote, breede, hooggeraamde gevelvlakten, plat en glad, met slechts hier en daar een typisch fronton als deurversiering; veel-tredige stoepen met keurig hekwerk er langs, sommige nog van stoepbanken voorzien, waarop onze eenvoudiger levende vaderen onder kalmen avondkout hun Gouwenaar te rooken pleegden; de deuren deftig, glimmend groen geverfd, in het benedendeel de prachtige, ruime, met marmertegels belegde keukens, welke de in moderne huizen dienende keukenprinsessen haar collega's met recht benijden. Hier stond tot voor enkele jaren het Proveniershuis, 't welk thans met zijn stille tuinen heeft plaats gemaakt voor een nuffig-nieuwmodische stadswijk, te midden waarvan de Paters Dominicanen hun Rozenkranskerk gebouwd hebben. Mooi oud geboomte biedt langs beide Schiezijden den wandelaar luchtige schaduw en de glad geplaveide, weinig bereden weg loopt makkelijker dan de hobbelige keien der binnenstad. Het meerendeel der Zondagswandelaars verkiest den tegenoverliggenden kant, wijl moderner huizen daar de kade een meer afwisselend aanzien geven; slechts enkele oudere, waaronder een stemmig protestantsch liefdegesticht, breed en kloek met zijn rijen van blauwgehorde ramen in den gevel, staat er als een stoer protest tegen nieuwerwetsche ondeeglijkheid tusschen het latere bouwsel. Ook de katholieken hebben er in hun ruim, naar de eischen des tijds ingericht en onlangs met een nieuwen aanbouw vergroot, Sint-Franciscus-gasthuis een duurzaam monument hunner Christelijke barmhartigheid gevestigd. Zeker is, dat ook deze buitenweg binnen korten tijd niets meer zal te vertoonen hebben van zijn ouden, deftigen ernst; de laatste trekschuiten zullen plaats maken voor motor-vaartuigen, welker puffende en proestende machines wolken van onwelriekenden petroleumdamp spreiden zullen over nieuw-aangelegde wijken, op wier grond de rijke Rotterdamsche koopman en regent van Godshuis of hofje eens zijn rozen begoot en het pluimvee voederde, dat zijn rustigen tuin verlevendigde. Van Godshuizen sprekende komen we geleidelijk tot ons derde kiekje, waarop we het typige geveltje vinden van het Oude-Vrouwenhuis aan de Hoogstraat, een stichting, die reeds in 1455 bestond, dank zij den godsdienstzin van een der schepenen. Gedurende het leven van den grondvester was het slechts een aan Sint Jacobus toegeheiligde kapel, staande in het midden der stad, ongeveer waar thans de Sint-Jacobstraat gevonden wordt. Vreezende, dat na zijn dood het bedehuis tot ongewijd gebruik zou strekken, droeg de stichter het, met heel den inventaris van meubelen en altaargerief, met tuin en huizinge, over aan den schout, opdat het voortaan als gasthuis zou dienst doen, waaraan nochtans een kapel zou verbonden blijven met een kapelaan voor de H. Diensten. De keuze van deze geestelijken hield de stichter, behoudens goedkeuring van den bisschop, gedurende zijn leven aan zich, terwijl na zijn dood het recht zou overgaan op den schout. Deze schikkingen werden, naar wettelijken eisch, bekrachtigd door den bisschop van Utrecht en twee Rotterdamsche pastoors. In 1485 ging het Huis over aan de hoofdlieden van het Sint Nicolaas- of Groot-Cramersgilde, in hun qualiteit van procuratoren van de Congregatie der weduwen van Sinte Elisabeth. Het gasthuis was arm, de behoeftigen velen, zoodat men naar middelen uitzag om de inkomsten te vergrooten. In 1554 besloot dan ook de vroedschap der stad, dat de Delftsche brouwers hun bieren zouden opslaan achter het Huis, 't welk daarvoor één penning per ton benevens het overschietende bier zou genieten. Vijftig jaar later kreeg het van elke binnenvallende buis eenige tonnetjes haring; maar ondanks dezen visch-aanvoer en het bier tegen den dorst hadden de oudjes het nog kommerlijk, vooral in strenge winters, zoodat eenige jaren daarna regenten van het H.-Geesthuis besloten iederen winter 39 tonnen turf te geven, terwijl iedere sleeper verplicht werd wekelijks twee stuivers ten behoeve van het Vrouwenhuis te offeren; bovendien ging men drie malen 's jaars, op hoogtijden, met een bus voor de oudjes rond. Niettegenstaande al deze goede maatregelen ging het der stichting niet voor den wind; bouwvalligheid van het oude huis maakte een nieuwe woning en daarmee groote uitgaven noodzakelijk; in 1622 begon men het nieuwe huis op de Hoogstraat te zetten, 't welk thans nog aan zijn oorspronkelijke bestemming beantwoordt. Het was wederom de vrijgevigheid van een der schepenen, die de stichting voor verval behoedde: de in 1783 overleden schepen Nicolaas Baartmans bepaalde in zijn laatsten wil, dat ruim een tonne gouds aan het Huis zou worden uitgekeerd, benevens ƒ 5000 tot herstelling. Regenten begonnen nu met spoed het gebouw te restaureeren, | |
[pagina 340]
| |
en toen alles gelukkig was voltooid, onthaalde de zoon des overleden weldoeners de verpleegden op een plechtigen maaltijd, als om het liefdewerk, door zijn vader begonnen, waardiglijk te besluiten.
rotterdam in vogelzicht.
De oude ingang, welke ons kiekje laat zien, dateert van 1622; geestig zijn het trapgeveltje en de klein-ruitige, van groene luiken voorziene vensters, terwijl de oude, verweerde steenkleur niet weinig bijdraagt tot een harmonieus geheel. Boven op de poort zette men een aardig vrouwenbeeldje - naar de traditie luidt, het portret van een der oudste bewoonsters - 't welk men, wijl het van ouderdom tot gruis viel, in 1832 door een gelijkvormig verving. Ons laatste plaatje geeft eveneens een heel oud gebouwtje te zien, 't welk onze photograaf nog bijtijds opnam, daar het lang niet onmogelijk is, dat het heden of morgen onder sloopershanden te vallen komt. Men noemt het de Schotsche kerk, wijl in de zeventiende eeuw de Schotsche gemeente er haar diensten hield. Oorspronkelijk was het een Roomsche stichting: de zoogenaamde Sint-Sebastiaanskapel, toebehoorende aan de boogschutters van Sint-Sebastiaansdoele, en gebouwd uit de opbrengst der boeten, door de gildebroeders verbeurd, gelijk een kroniekschrijver ons te melden weet. De hervorming bracht de kapel in handen der aanhangers van de nieuwe leer, en zoo hielden beurtelings Waalsche predikanten, Schotsche leeraars en Duitsche voorgangers hun sermoenen, waar eens de doelenbroeders het H. Offer lieten opdragen ter eere van hun heiligen Patroon, of staken leeraren der ‘Illustre School’ hun Latijnsche redevoeringen af en hielden protestantsche dominees christelijke onderrichting, waar eenmaal de lof van Sebastiaan, den martelaar, verkondigd werd.
rotterdam. het oude-vrouwenhuis.
Tot heden doet de kapel dienst als protestantsche hulpkerk, en wel met een zéér eigenaardige bestemming: de bedeelden der gemeente en de in haar Lidmatenhuis verpleegd wordende oude mannen en vrouwen zijn genoodzaakt iederen Zondag in déze kerk hun godsdienstplicht te komen vervullen, een vreemd gebruik, dat zeker niet pleit voor de fijn-gevoeligheid der rijker met aardsche goederen gezegende gemeenteleden.
rotterdam. schiekade.
rotterdam. de oude sint-sebastiaanskapel.
ROTTERDAMSCHE KIEKJES, NAAR OPNAMEN VAN DEN HEER P.A.J. BIJL, AMATEUR-PHOTOGRAAF TE ROTTERDAM. Menigmaal waren wij in de gelegenheid te zien, hoe des Zondagsmorgens de poovere stoet van arme, oude en verminkte menschen, ieder in eigen, sjofele kleedij - van af den ouderwetschen, paarsen schoudermantel tot het nieuwmodisch afleggertje van een medelijdende weldoenster, waarbij dan de witte muts of de schunnige hoed gedragen wordt - voortstrompelt naar het vervallen kerkje. Twee aan twee gaan ze dan, de gehuwden gearmd, niet minder tragisch-komiek de mannen met hooge petten of veelvormige trouwhoeden, allen met aartsvaderlijke regenschermen gewapend, om de pre- | |
[pagina 341]
| |
dicatie te hooren, samen met nog een menigte hulpbehoevende stakkers, evenals zij gebannen uit de bedehuizen, waar hun meer bemiddelde broeders den lof zingen van Hem, Wiens vreugde het was te zijn met de misdeelden dezer wereld. Voor eenige jaren reeds besloten bestuurderen der Nederduitsche hervormde gemeente tot slooping van het bouwvallig geworden kerkje. Tot heden ging men daar nog niet toe over, misschien ook wijl van vele zijden - op initiatief van de bekende Rotterdamsche bouwmeesters Jac. van Gils en Jan Verheul - zich stemmen verhieven om de slooping te voorkomen en te bewerken, dat het onaanzienlijke, maar karakteristieke oude gebouwtje met zijn geel-grijze, verweerde steenkleur en kleine, in lood gevatte ruitjes bewaard zoude blijven als een herinnering aan lang vervlogen tijden, toen nevens de schutterskapel nog een vijftigtal altaren in de Sint-Laurentiuskerk getuigden van de ijverige godsvrucht der Rotterdamsche gilden.Ga naar voetnoot1)
M.V.
terugkeer van een boeren-gezin op zijn hoeve, naar een teekening van sheidon.
|
|