Sint Maarten deelt zijn mantel met een bedelaar.
Naar de schilderij van Antoon van Dijck.
In het begin der vierde eeuw, onder de regeering van Constantijn den Groote, leefde er te Sabaria in Pannonië een dapper heidensch krijgsoverste, wiens jeugdige zoon, ondanks het vaderlijk voorbeeld, 't welk hem het heidendom als het eenig-ware geloof voorstelde en den krijgsmansstand als de meest eervolle en begeerenswaardige roeping voorhield, een niet te weerstreven neiging toonde tot de zachte, wereldverzakende leer des Christendoms, gelijk deze gepredikt werd in de vergaderingen der geloovigen, welke de twaalfjarige knaap met grooten ijver bijwoonde. Hoe veelvuldiger de jongeling het Evangelie des Verlossers verkondigen hoorde, des te aanlokkelijker last leek hem het zoete en zeer lichte juk, dat de H. Kerk haar kinderen op de schouders legt, des te vuriger verlangde hij, op het voorbeeld der verstorven monniken en woestijnbewoners, ver van het wereldsch gewoel, met God tot eenig gezelschap, zijn leven te slijten, en het duurde dan ook niet lang, of de jonge Martinus liet zich onder de geloofsleerlingen opnemen. Zijn vader, met innerlijke onrust bemerkend hoe de knaap meer en meer onverschillig werd voor wat hem op aarde het hoogstbereikbare leek: krijgseer en aanzien, - en opgroeide tot een stillen, in zich-zelf gekeerden droomer, maakte het plan, een andere richting te geven aan de ontwikkeling van zijn zoon. Hij gebood hem te paard te stijgen, wapende hem gelijk een jonkman van zijn stand betaamde, opdat hij zich, vergezeld van een ouden en getrouwen dienaar, scharen zoude onder 's keizers ruiters, die de Gallische legioenen gingen versterken.
Ondanks zijn tegenzin gehoorzaamde de zeventienjarige jongeling het vaderlijk bevel; stipt en nauwgezet in den dienst, gelijk het zijns vaders zoon voegde, mocht hij zich weldra in de gunst zijner oversten verheugen, die hem een schitterende militaire loopbaan voorspelden. Nochtans voelde Martinus zich geenszins een der hunnen: door het rumoer van den strijd en het ruwe krijgsmansbestaan droeg hij bestendig zijn groote liefde tot den vrede-God der Christenen en het vurig verlangen eenmaal te strijden voor Zijn eer alleen. Waar en zooveel hij kon, bracht hij de lessen in toepassing, welke hem in de bijeenkomsten der Christenen waren voorgehouden, verzachtend de gruweldaden zijner ruwe gezellen en lenigend de nooden der arme verwonnelingen.
Ook in den omgang met zijn bedienden beoefende hij de gehoorzaamheid aan Gods Woord door minzaam en broederlijk dienstbetoon; geen arme liet hij ongespijzigd, geen kreupele ongetroost henengaan, naar het voorbeeld van zijn Goddelijken Meester, Wien hij hoopte eenmaal door het H. Doopsel ganschelijk te mogen toebehooren.
Een zijner daden van barmhartigheid werd reeds door de schilders der middeleeuwen met godvruchtige voorliefde in beeld gebracht, namelijk die, waarbij de jonge krijgsman zijn mantel stuksnijdt, om met een deel er van een arme te dekken. We herinneren aan het klapaltaar met het portret van den schenker, Maarten van Nieuwenhove, dat berust in het Brugsche Sint-Janshospitaal; een der vensters van het bidvertrek, waarin de geportretteerde ligt neergeknield, is beschilderd met de bewuste episode uit het leven van zijn H. Patroon, gelijk we op onze plaat in het laatste Lijdensnummer der Illustratie zien kunnen.
Ook Antoon van Dijck, Rubens' groote leerling, heeft met vreugde zijn schitterend talent gewijd aan de verheerlijking van Martinus' liefdedaad. Het stuk werd door hem op ongeveer 22-jarigen leeftijd vervaardigd naar aanleiding eener bestelling, hem gedaan door Ferdinand van Boisschot, heer van Saventhem - een dorp tusschen Leuven en Brussel - die het bestemde voor de kerk zijner heerlijkheid. Dit jeugdwerk van den grooten meester is een zijner weinige religieuze tafereelen, waarin het zielewezen der af te beelden persoonlijkheid niet tè veel is opgeofferd aan 's schilders zin voor uiterlijke pracht en statievol vertoon, gelijk dit het geval is bij de meeste godsdienstige schilderingen der renaissance, welker doel is de verheerlijking der persoonlijkheid ten koste der religieuze idee, als wier draagster het ingetogen talent der middeleeuwers ze uitsluitend te vieren placht.
Wel is deze Sint Maarten, hoog gezeten op zijn lichten schimmel, schitterend van jeugd en bevalligheid, meer edel krijgsman en hoofsch cavalier dan jonge heilige, maar met zóó hem af te beelden gaf Van Dijck ons de nobele en levensechte verpersoonlijking van het Christenridder-ideaal; den Gods-strijder, weldaden uitdeelend met rustig-voornaam gebaar.
Kan men zich wel fraaier afbeelding denken van ridderlijk-reine jeugd, dan dit heerlijke stuk, stralend van glans en helderheid? Hoog en klaar, blond en blij zijn de kleuren; blinkend is het harnas des Heiligen, dat zijn maliënkolder grootendeels bedekt, prachtig diep-rood is de mantel, dien hij met zijn degen in tweeën snijdt, opdat de kreupele bedelaar, die, half gedekt met wat grijsachtige lompen, zich moeizaam tot hem opricht, zich ermeê bekleeden zoude. De gestalte des heiligen jongelings, zwierig en edel, zijn ranke leden, fraai en lenig bewegend, zijn in treffende tegenstelling met de armelijke figuren der op wat stroo neergezegen kreupelen, hun krachtelooze gebaren en in lompen gehulde lichamen. Rechts van den Heilige rijdt zijn gezel in donkere dracht op een bruin paard; op den grond, zinnebeeld van lente en levensbloei, aardbeziënplanten, waaraan enkele rijp-roode vruchten; op den achtergrond de blank-wolkige hemel van Vlaanderen, hier en daar met blauwe luchtplekken blij doorkleurd. Alles in het tafereel ademt lust en leven, glans en zonneschijn, even gedempt door den ernst des jeugdigen Christenridders, en wordt als gedragen door een macht van reine verrukking en dadenrijke levensliefde, wier ranke fijnheid de weerspiegeling is van Van Dijck's edel aangelegde kunstenaarsnatuur.
Wat deze liefdedaad boven de ontelbaar vele, waarvan het leven des Heiligen een aaneenschakeling mag genoemd worden, bij voorkeur het onderwerp zijn deed van het godvruchtig penseel der Christen-kunstenaars, is het wonder, waarvan ze vergezeld ging. Toen namelijk de Heilige, na zijn dag gewijd te hebben door dit werk van barmhartigheid, zich des avonds met een gevoel van wonderen zielevrede ter ruste legde, verscheen hem de Heer Jesus, omstuwd van Engelen, en omhangen met den mantel, welken Martinus den bedelaar gegeven had, zeggende tot Zijn hemelsche gezellen: ‘Martinus, de katechumeen, heeft met dezen mantel Mij gekleed.’ En de jongeling, bij het ontwaken, wist zich de genade des H. Doopsels waardig.
Tot op onze dagen is het beroemde doek in de nederige dorpskerk behouden gebleven, dank zij het beslist optreden der bevolking, die, eenmaal vernomen hebbende, dat er plannen tot verkoop hangende waren, zich zóó krachtdadig er tegen verzette, dat men genoodzaakt was het stuk op zijn plaats te laten. In den Franschen tijd nochtans mocht geen verzet baten: Napoleon's troepen omringden de kerk en voerden het kunstwerk, dat bijna twee eeuwen lang de godvruchtige trots der dorpelingen geweest was, triomfantelijk naar Parijs. In 1815, bij de algemeene teruggave der geroofde kunstschatten, kreeg ook Saventhem's kerk haar kostelijk eigendom weder, 't welk van dien tijd af met buitengewone voorzichtigheid wordt bewaakt, te meer, wijl ettelijke jaren nadien een poging tot stelen werd gewaagd, doch gelukkig verijdeld.
Op de in 1899 te Antwerpen gehouden Van Dijck-tentoonstelling werden de bezoekers, door goedgunstige beschikking van het kerkbestuur, in de gelegenheid gesteld het beroemde werk te bewonderen.
M.V.