Een zonderling,
door Béha.
(Slot.)
‘Hoe en waarvandaan gij gekomen zijt, staat niet aan mij te beoordeelen,’ meende de man, ‘ik mag echter slechts die personen uitlaten, voor wie ik de poort geopend heb, en daar dit bij u het geval niet is, moet gij u een anderen uitgang zoeken.’
Bij deze woorden maakte hij zich gereed weer in huis te gaan, doch Tom hield hem terug.
‘Is er dan nog een andere uitgang; is er ergens een poortje in den muur gelaten, dat naar buiten voert?’ vroeg hij angstig.
‘Neen, sir,’ was het kalme antwoord, en na eerbiedigen groet verdween de oude gestalte van den portier in het inwendige zijner woning.
Meer en meer nam het gevoel van beschaming bij Tom Boyle toe. De toestand was dan ook al te bespottelijk; onmogelijk kon hij andermaal naar het slot gaan en den bewoner om verlossing uit deze jammerlijke positie verzoeken; immers het kreeg den schijn, alsof ze de rechtvaardig verdiende boete was, die Edwin Beckford den ongenooden bezoeker oplegde, een boete, waarbij hij - en thans werd het Tom duidelijk, nu hij langs den muur om het gebouw liep en ook hier alles verlaten vond - op echte gentlemansmanier alle getuigen verwijderd had.
Hij zocht en zocht, de portier had gelijk, niet de geringste spleet verbrak de eentonigheid van die steenen afscheiding, - doch opeens flikkerde zijn oog in blijdschap op en een gloeiende blos kleurde zijn wangen.
‘Ik begrijp het al,’ mompelde hij, ‘wie langs kromme paden komt, moet langs kromme paden heengaan, ik heb het verdiend.’
Hij bevond zich op dezelfde plek, waar hij, door Dick opgewacht, langs de sporten der twee ladders, in Edwin Beckford's bezitting was neergedaald; evenals bij zijn komst stond ook nu nog de bewuste ladder tegen den muur, omhoog voerend; of de tweede er ook nog was? Onverschillig - het moest gebeuren, voor de tweede maal bestond er geen terugkeeren voor den ongelukkige: de magere gestalte klauterde tegen de sporten omhoog, reeds dook het schrale, beenige gezicht met den roodachtig gelen baard boven den muur op, toen aan de overzijde een tweede gezicht, vol en welgevoed, te voorschijn kwam; in de eerste verrassing hadden de beide hoofden bijna tegen elkaar gestooten.
‘Mr. Tom!’ klonk het aan den anderen kant uit verschillende monden.
‘Sir Robert!’ riep Tom, verbaasd zijn vis à vis aanstarend, onder wiens welgedane gestalte de omlaag voerende sporten der buitenste ladder bedenkelijk kraakten, terwijl aan den voet daarvan de overige dischgenooten van den vorigen dag zich gegroepeerd hadden; ‘wat voert u hierheen?’
‘Uw eigen wensch, Tom,’ antwoordde sir Robert, terwijl hij behoedzaam de ladder afdaalde en Tom, over den muur springend, zijn voorbeeld, doch sneller, volgde.
‘Hebt gij ons niet door een bode op deze plaats laten komen,’ ging sir Robert voort, ‘door denzelfden bode, die ons hedenmorgen in uw naam verzocht, u uit de bovenvensters aan den achtervleugel van mijn huis gade te slaan, hoe gij uw veldtocht verrichttet? Daar het een weddenschap betrof, meenden wij ons aan deze taak, die u misschien van nut kon zijn, niet te mogen onttrekken; sedert een half uur wachtten wij op de dingen, die komen zouden, en daar ons de tijd te lang duurde, gebruikte ik de ladder, om een blik te werpen over het terrein, waarop gij de lauweren uwer overwinning pluktet.’