De gijzelaarster.
Episode uit den opstand in de Vendee.
De commandant van het republikeinsche detachement eischte, onder bedreiging anders het dorp te zullen verwoesten, dat men hem tien inwoners zou uitleveren, die, in een wanhopige poging om zich te verdedigen, uit de hutten op den troep gevuurd hadden. Die tien waren reddeloos verloren, men had op geen behoud te hopen: te Angers aangekomen, zouden zij voor de militaire commissie moeten verschijnen en daarna onmiddellijk gefusilleerd of onder de guillotine gelegd worden. Ondanks de zekerheid van een vreeselijken dood offerden terstond bij de eerste sommatie negen inwoners zich op. Hetzij de anderen gevlucht waren of zich verborgen hadden, de tiende gijzelaar ontbrak.
De republikeinen, doorweekt van den aanhoudenden regen en voor het vallen van den avond willende vertrekken, werden ongeduldig en dreigden er te vuur en te zwaard een einde aan te zullen maken. De woede der overwinnaars werd nog grooter door de smeekingen der overwonnenen tot den republikeinschen officier, die tot de notabelen van het gehucht het woord voerde.
Op dat oogenblik trad een klein meisje, een kind van dertien, veertien jaar, zwart van het kruit, uit de menigte, en de armen kranig op den rug gekruist, naderde zij den republikeinschen officier.
‘Moord en verbrand niets, burger,’ zei zij, ‘de tiende gijzelaar zal ik zijn: ik heb het schot gelost.’
Er ontstond een gemompel van verbazing, want men herkende de kleine Céleste du Kloudic, een zacht en aardig kind, dat haar voedster, Renaude, de vorige week uit de gevangenis te Nantes gehaald had, op den dag, waarop mevrouw du Kloudic het schavot besteeg. In de heldere oogen van het kind stond diepe droefheid over de aanschouwde wreedheden te lezen en haar gelaat was marmerwit, als had de kus van een terdoodveroordeelde er de kleur des doods achtergelaten.
De officier haalde voor dit teere, zwakke wezen de schouders op.
‘Gij op den troep geschoten? Loop heen, kleine dwaas, gij schertst.’
‘Kijk liever!’
En Céleste stak den officier haar kleine handjes toe, zwart van kruit.
Men hoorde onder de Blauwen een gemompel van verontwaardiging. De kapitein wendde zich tot zijn mannen en zei:
‘Gelooft haar toch niet! Dit kind heeft haar handen zwart gemaakt om ons te misleiden.... Zij zou niet eens een geweer kunnen opheffen.’
De kleine du Kloudic richtte zich fier op en met een glimlach van wantrouwen, waarin men haar witte tanden zag, zei ze uitdagend:
‘Leen mij het geweer van een uwer mannen, kapitein, plaats u op dertig schreden afstands om mij tot mikpunt te dienen en laten we wedden, dat ik u den kogel recht in het hart jaag!’
De Blauwen stieten woedende kreten uit, en met gefronste wenkbrauwen zei de kapitein norscher:
‘'t Is goed, daar gij het wilt, zult gij de tiende gijzelaar zijn. Voorwaarts, marsch!’
Tot nu toe had Céleste op opgewonden toon gesproken. Thans ademde zij ruimer, haar gelaat verloor nu elke uitdagende uitdrukking, zij werd gelaten en zacht als een maagdeke. Het bevel ‘op marsch’ werd gegeven, nog voor zij den tijd had een hoofddeksel of eenig ander kleedingstuk te vragen. In de schemering, door de dubbele rij soldaten, die de gevangenen omringden, scheen het haar toe, dat een oude vrouw in het wagenspoor op de knieën viel en wanhopig de armen naar haar uitstrekte. Brutaal voortgeduwd, kon zij niet met zekerheid zien of het Renaude was. Zij verhaastte den stap, maar die mannenstap was veel te groot voor haar en nauwelijks was het dorp uit het gezicht verdwenen, of zij hijgde van vermoeienis.
De nacht brak aan. Men liep aldoor door bosschen. Céleste hinkte; haar versleten en veel te kleine schoenen bleven in het slijk kleven; zij rilde van koude, want zij had alleen een armzalig dun jurkje aan.
Een groote Vendeesche jongen met brutaal, stuursch gelaat, voor zoover zij kon oordeelen bij het licht der maan, liep naast haar. Hij ook was gevangen en hij zag haar, telkenmale als zij struikelde, zoo minachtend-medelijdend aan, dat zij zich nog meer over haar zwakheid schaamde. En toch, onder al die mannen, vrij of gevangen, voelde zij zich zoo alleen en verloren, dat zij met hem had willen praten; maar hij had de lippen zoo vast opeengeklemd, als was hij vast besloten geen woord te spreken. En zij durfde niets zeggen. Plotseling struikelde zij zoo hevig, dat hij haar den arm toestak om haar te steunen. En onwillekeurig leunde zij met haar hand op diens krachtigen arm, daarna trok zij ze weer heimelijk terug, terwijl ze fluisterde:
‘Dank u wel, mijnheer....’
Hij scheen al zijn krachten in te spannen om zijn vast opeengeklemde lippen te openen, hij zuchtte diep en zei toen op barschen toon:
‘De ellendelingen kunnen het niet zien, leun met je hand maar op mijn arm als dat je het loopen vergemakkelijkt.’
Céleste legde haar hand op den arm, om hem niet kwaad te maken, maar leunde zoo weinig mogelijk. Het duurde lang eer hij weer sprak, eindelijk besloot hij er toe met dezelfde moeite.
‘Bedrieg mij niet, kleine, dat is nu niet meer noodig: gij hebt niet op de Blauwen geschoten.’
Zij bloosde en werd verlegen. Hij vestigde zijn heldere oogen nieuwsgierig op haar. Zij werd nog meer verlegen en beschaamd bekende zij:
‘Neen, mijnheer, ik heb het niet gedaan. Maar ik had al onze andere Vendeeërs zien vluchten, ik wist dus, dat de tiende gijzelaar zich niet zou aanbieden. De republikeinen waren woedend en riepen om wraak. Renaude, mijn voedster, weende: zij was bang voor haar man en haar zonen. Alle andere vrouwen hadden dezelfde vrees. En ik dacht toen, dat het te droevig zou zijn, het dorp in vlammen te zien opgaan en die goede menschen te zien neerhouwen. Toen ben ik naar voren getreden en heb die leugen gezegd. Maar ik geloof, dat het geen erg leelijke leugen is, wel?’
‘Neen, neen, het is niet heel erg,’ zei de groote gevangene een weinig minder norsch, ‘maar hoop niet, dat men je ginds wegens je leeftijd zal sparen.’
‘O, ik reken daar ook niet op, mijnheer! Mijn papa en ma zijn dood, allen, die ik kende, zijn dood. Sedert drie jaar heb ik niets gezien dan sterven. Dit jaagt mij geen schrik aan. Er bleef mij niemand meer over dan de goede Renaude, en deze, de laatste, die ik liefhad, heb ik willen redden, haar, haar man, haar zonen en het dorp. Ik ben maar voor één ding bevreesd: namelijk, dat men mij ginds niet zal willen, en ik, daar ik zoo klein ben, niet als gijzelaar zal worden aangenomen. En dan zouden die slechte mannen kunnen terugkeeren en het dorp verwoesten en de menschen vermoorden.’
Zij snikte zacht, en in den helderen blik van den Vendeeër, wien geen enkele smart meer verwonderde, was thans droefheid te lezen.
Zij struikelde nog heviger. Toen hernam hij op norschen toon:
‘Leun toch op mij, kleine,.... gij leunt niet!’
Zij leunde op hem, daar zij meende, dat hij boos was. Er heerschte nu een lang zwijgen tusschen beide gevangenen, zoo geheel verschillend in alles, een zwijgen, alleen onderbroken door het aanhoudend en smartelijk hoesten.
‘Ik zou je wel mijn jas willen geven om je te bedekken,’ zei hij, ‘maar ik heb niets dan een jas aan....’
‘Gij zijt veel te goed, mijnheer,’ antwoordde zij, ‘ik zou dat niet aannemen.’
‘Gij lijdt veel, kleine?’
‘Ja, een beetje,... sedert eenige dagen heb ik een kou op de borst gevat en de keel brandt mij zoo.... Dat wordt nog erger door den regen en de koude van den nacht. Als ik spreek, is het, alsof iets in mijn keel scheurt.’
Langzaam brak de dag aan. Céleste sleepte zich moeizaam voort. De Vendeeër boog zich voorover en fluisterde met zoo zacht mogelijke stem: ‘Gij zijt zeker heel moe, kleine?’
‘O ja, mijnheer, men loopt zoo vlug! Mijn voeten zijn open geloopen.... Is de gevangenis nog ver? Gij zijt groot, mijnheer, ziet gij in de verte den rook der stad?’
Hij richtte zich in zijn volle lengte op.