kleede dames en heeren vroolijk heen en weer, want het was feest in Bobby's prachtig huis. De jonge Lord was, met roem overladen, uit den oorlog teruggekomen; zijn lieve vrouw wandelde naast hem te midden der gasten, en haar hart was blij. Kleine Bobby stond boven en keek naar dat schitterend gezelschap; zijn grootste verlangen was óók daar te zijn bij al die vroolijke menschen, bij vader en bij moesje.
Boven zijn hoofd hing in zijn kooi de vogel. Plotseling kwamen er tranen in de blauwe oogen van den jongen, maar hij was te dapper om te gaan huilen. Alles wat hij wenschte was: te zijn in dien groenen tuin daar, buiten zijn bereik. Een verontwaardigd gevoel rees er op in zijn hartje. Hij was vaders lieve, groote zoon en moeders schat Waarom hield zijn kindermeid hem dan hier, ver weg van hen? Bobby deed zijn handjes op zijn rug en keek naar Dicky om troost. De vogel zong nog luider en daartusschen rees gelach en vroolijk gepraat op in de met bloemengeur doortrokken lucht.
‘Ditty,’ stamelde Bobby vertrouwelijk, ‘wil je met itte meegaan naar vader en naar mama? Daar is mama, Bobby's dik vingertje wees naar de witte, slanke figuur.
Maar Dicky lette er niet op. Hij zong maar door. Daarna fladderde hij vroolijk door zijn kooi en 't geluid van zijn vleugels wekte in Bobby een sluimerende gedachte. 't Was hoe hij de kindermeid kon ontsnappen en den tuin bereiken voor zij dat kon verhinderen.
Er kwam een lach om het ronde roode mondje en de oogen glinsterden, maar zijn hartje klopte luid en Bobby wenschte dat het niet zoo angstig mocht kloppen Maarhij herinnerde zich, dat het net eender had gedaan dienzelfden morgen, toen vader en moeder met hem waren komen spelen en vader hem op den schoorsteenmantel gezet en hem gezegd had te ‘vliegen’.
Hoe had zijn hartje geklopt, maar vader stond beneden met zijn sterke armen naar hem uitgestrekt en moesje had geglimlacht en gezegd: ‘Vlieg, vogeltje, vlieg! tot hij zijn vrees had overwonnen, zijn oogjes gesloten en naar beneden was gesprongen om veilig te recht te komen in vaders armen.
O! hoe prettig was het geweest! Bobby had zijn leven lang willen vliegen om vaders diepe stem weer te hooren zeggen: ‘mijn dappere jongen,’ en moeder te hooren fluisteren: ‘mijn schat’.
Waarom zou hij hen niet nog eens gelukkig maken? Als vader en moeder blij waren, wanneer hij vloog, zou hij niet bang zijn. Toch was hij niet zeker van zijn kracht en hij dacht met weemoed aan de breede, met loopers bedekte trappen, waarlangs zijn trippelende voetjes hem zoo veilig naar beneden brachten. Maar Molly, de meid, zat met een vriendin in de kamer, vlak bij, thee te drinken en bewaakte de trap. - Verscheidene keeren had Bobby dien middag reeds getracht haar waakzaamheid te ontsnappen.
‘Misschien geeft de Lieve Heer itte mooie vleugeltjes als al den kleinen vogelties, als itte niet bang is.’ 't Was een heerlijke gedachte. Met half-angstige vreugde besloot hij tot een groote daad en fluisterde tot zijn vogel: ‘Ditty, moet met bang zijn.’ Toen sloop hij voorzichtig weg en sleepte met heel veel moeite zijn hoogen stoel vlak vóór het raam. Daar klom hij op, maakte het gouden deurtje open en nam den vogel in zijn handje. Zoo klauterde hij in het raam en ging voorzichtig op de smalle vensterbank staan.
Iemand, naar boven ziende, zag het kind en gaf een gil van schrik. Iedereen keek toen naar het kleine, aardige figuurtje, dat daar heel hoog in de met rozen begroeide vensternis stond. Plotseling vielen de zoekende oogen met blijde herkenning op zijn moeder, en met een vroohjken kreet stak Bobby zijn armpjes naar haar uit en vloog naar beneden.
Voorzichtig droegen zij hem weg - met gebroken vleugeltjes en doodstil - als een klein, jong vogeltje, dat uit het nest is gevallen. In het eene arme, vochtige handje fladderde nog de goudgele vogel - de vogel, die nog vele zonnige dagen zingen zou, heel alleen.
(Naar Olive Christian Melvery.)