door welwillende beschermers en klanten ondersteund. Onder hen bevond zich een inboorling, een oude man, die op dat oogenblik buiten den handel was, maar vroeger groote speculatie gedreven moest hebben; men noemde hem rijk, doch de leefwijze van den alleenstaanden man weersprak die bewering. Ik bezocht hem van tijd tot tijd, zijn raadgevingen waren mij steeds van nutte zoowel in zaken als in het leven. Op zekeren dag vond ik hem op zijn legerstede, ziek, koortsachtig, alleen, - hij had in den hoogsten graad de pokken, niemand bood zich aan of was te krijgen om hem te verplegen; mij waa hij een vriend en weldoener geweest, ik deed niets dan den plicht van een gentleman, een christen, en Sidi - zoo heette hij - herstelde.’
‘Dat was edel van u, mijnheer Beckford,’ sprak Tom Boyle zacht.
‘Mijn zorgvuldige verpleging had de ziekte kunnen overwinnen,’ vervolgde Beckfort kalm, ‘doch niet de zwakte van den ouderdom. Een halfjaar later eischte de dood zijn schatting, en ik werd Sidi's erfgenaam - meer dan een millioen bedroeg de nalatenschap, waarvan ik nooit iets geweten, waarnaar ik nooit gestreefd had, en alsof de zegen van den ouden man op zijn geschenk rustte, werd mijn bezitting weldra verdubbeld, verdrievoudigd. Zoo werd ik een rijk man, mijnheer Boyle, deel dat uw vrienden mee, maar ook, dat ik te gelijk een ongelukkige, rustelooze man werd, die met in een jongensachtige gril alleen een muur tusschen zich en de menschen optichtte. En hoe dat geschiedde, zal ik u op gindsche plaats verhalen, welke buiten mij en mijn trouwen huismeester Secly geen menschelijke voet betreedt; geen heksenkeuken, geen werkplaats van valsche munters of het torenkamertje van een blauwbaard, doch de plek, die het altaar der heiligste herinneringen bevat, - herinneringen aan het verloren geluk van Edwin Beckford.
Hij stond op en schreed naar de donkere houtbekleeding aan de breede zijde der kamer; een druk op een kleine verhevenheid, en het beschot ging, een soort van opening vormend, uiteen.
Ook Tom was opgestaan en nadergetreden, hij voelde het kloppen van zijn anders zoo rustig hart.
Van den drempel kon hij een blik werpen in een langwerpig ronde ruimte, die uit een in de hoogte aangebrachte koepelvormige welving haar licht ontving; de zon goot haar stralen uit over het kleine vertrek, welks wanden met een eenvoudige grijs zijden stof behangen waren. In het midden stond op een simpelen donkeren schilderezel, die naar alle richtingen draaibaar was, een schilderstuk, een portret, het stelde bijna levensgroot een beeldschoone jonge vrouw voor, in een wit zijden gewaad, de blonde lokken slechts met een enkele roode roos getooid. Met een uitdrukking van het innigste geluk blikte het donkere oog neder op den aanvalhgen omstreeks eenjarigen knaap, die in haar armen rustte; de gelijkenis tusschen moeder en kind was onmiskenbaar.
Naar dat portret wees Edwin Beckford's hand. ‘Mijn vrouw, mijn kind!’ zei hij met bevende stem; ‘een besmettelijke koorts nam hen weg, op één dag verloor ik hen beiden.’
Tranen stroomden over Tom Boyle's wangen, hij greep naar Beckford's hand. ‘Sir, sir,’ fluisterde hij met verstikte stem, ‘vergeef mij!’
‘Nu weet gij ook, wat mij tot een kluizenaar maakte,’ ging de slotbewoners voort, zonder op Toms gemoedsbeweging acht te slaan. ‘Wat voor eeuwig aan mijn geluk de doodelijke wonde toebracht, dat was het verdriet, maar het verdriet mag iemand geenszins tot menschenhater maken. Kon de wereld mijn ongeluk verhelpen? - en aan de wereld wilde ik dit hart wijden, dat eeuwig voor de echtelijke en kinderlijke liefde gesloten zou blijven, want met de herinnering hieraan zou ik nooit weer echtgenoot en vader kunnen zijn. Ik deed veel goed, ik zocht mijn toevlucht in het gebed, mijn afleiding in kunst, en verzamelde kunstschatten, deels uit liefhebberij, deels uit drang tot vergeten. Weldra verliet ik Indië, vergezeld van den trouwen, ouden man, die evenveel leed als ik - mijn troost, mijn steun: William Secly. Hij was de oom van mijn Mary, bij hem leerde ik mijn dierbare vrouw kennen, die tot een eenvoudige, doch eerzame burgerlijke familie behoorde. Ik wilde hem een positie verschaffen, mijn rijkdom waardig, doch hij verzocht als hoogste gunst geen verandering aan te brengen, en ik moest er mij in schikken of hem verliezen. Met hem keerde ik naar Engeland terug, ik trachtte met de menschen mensch te zijn, trachtte een wezen te vinden, waaraan ik mijn hart hechten kon. Vrijwillig had ik de inmiddels verzamelde kunstschatten ter bezichtiging ge steld, den toegang tot de galerijen op mijn landgoed, die mijn verzamelingen bevatten, had ik voor iedereen gemakkelijk gemaakt, en hoe meer oogen en harten daarvan genoten, des te blijmoediger was ik zelf. Dikwijls was ik in 't verborgen getuige van menige ongekunstelde bewondering, van menig juist oordeel.
‘Onder de bezoekers trof mij een jonge man, die zich bijzonder voor de verzameling van het zoowel om de bewerking als de materie kostbaar kunstsnij werk scheen te interesseeren. Hij had een innemend gezicht, dat mij aantrok, en een onbewuste en ongehuichelde beminnelijkheid, gepaard aan een scherp verstand. Ik deed onderzoek naar hem, hij was de zoon van een onderwijzersweduwe, werkzaam bij een aanzienlijk juwelier in de naburige stad en stond als een flink werkman bekend, hoewel in zedelijk opzicht niet even gunstig van hem getuigd werd.
‘Ik had Edward liefgekregen, des te meer, daar ik hem het eerst ontmoet had, zonder dat hij mij kende, en ik in hem een groote vlijt en veel werklust ontdekte; ook was hij omtrent zijn gebreken zeer openhartig en verzweeg mij geenszins zijn voorliefde voor een goed leven en zijn groote lichtzinnigheid. Voor de eerste maal sinds den dood mijner geliefden was het mij, alsof mijn hart weer voor andere menschelijke wezens een diepere genegenheid kon opvatten. Ik besloot de grondlegger van Edwards geluk te worden, slechts over het hoe was ik het met mij zelven nog niet eens. Tevens koesterde ik - ijdel als ik een weinig was - de hoop, hem aldus op den goeden weg terug te brengen.
‘Eenige dagen later was het de dag, waarop mijn verzamelingen voor iederen netten bezoeker te bezichtigen waren; het was een Zondag, en vele menschen uit de naburige stad toegestroomd, vulden de zalen, waarin Secly en een paar bedienden eenigszins orde hielden. Gelijk ik meermalen placht te doen, wanneer ik door droevige gedachten gekweld werd, had ik mijn plaatsje, vanwaar ik een en ander kon gadeslaan, achter een tochtscherm gekozen, en keek naar de heen en weer trekkende menigte. In de nabijheid van mijn zitplaats bevond zich toevallig het met glasruiten bedekte kastje, waarin op kussens de kostbare verzameling lag, die steeds Edwards bewondering en langdurige aanwezigheid trok. Mijn blik dwaalde in die richting, en andermaal stond de jongeman op die plek. Een vreemde uitdrukking op zijn gelaat viel mij op, onrustig mat zijn blik de ruimte, die Secly juist verlaten had om zijn opmerkzaamheid op de aangrenzende zaal te richten, waar zich een groot aantal geheel vreemde bezoekers bevond. Ik zag, hoe Edward dicht naar de glasruiten ging, hoe zijn hand met een scherp voorwerp snel het glas doorsneed, hoe ze in 't binnenste van het kastje verdween - niet een greep van het toeval, doch van rijp overleg - toen fonkelde en flikkerde het tusschen zijn vingers een oogenblik lang, en een kleine, met de edelste gesteenten bezette, beker, een meesterstuk der renaissance, verdween in den zak van den ellendeling, die de schouwplaats zijner misdaad kalm den rug toekeerde.’
‘Gij hebt den schurk toch dadelijk zijn verdiende straf bezorgd?’ stoof Tom op.
Beckford schudde het hoofd. ‘Hij had een oude moeder, mijnheer,’ antwoordde hij; ‘ik stelde mij er mee tevreden, hem terstond in 't geheim een mijner ondergeschikten achterna te zenden, om tegen een hoogen prijs, schijnbaar door een kunstvriend geboden, den beker voor de tweede maal aan te koopen. Ik hoopte den verblinde op deze wijze te bekeeren, ik hoopte, dat hij het geld voor zijn moeder of voor een ander goed doel zou aanwenden - doch ik hoopte vergeefs, hij bleef een verstokte zondaar.
‘Toen werd 't mij te moede, alsof ik genoeg kreeg van het menschdom. Ik verliet Engeland ten tweedenmale, maar nergens vond ik den vurig gewenschten vrede. Zoo keerde ik naar mijn vaderland terug, vastbesloten slechts voor mij zelven en de genietingen der kunst te leven. Zoo ik tusschen mij en de wereld een slagboom oprichtte, sir, geschiedde dit zeker niet uit menschenhaat, ik ben geen menschenhater, evenmin als ik aan hetgeen ik tot leniging van armoede en ellende besteed, ruchtbaarheid geef; het ware dwaasheid een wereld te vervloeken, omdat een enkeling mij bedroog, maar ik ben het moede geworden, nieuwe ervaringen, misschien nieuwe teleurstellingen, op te doen. Ik zoek de wereld niet, waarom zoekt ze mij? Ik verstoor niemands vrede, waartoe verstoort zij den mijne?’
Beckford zweeg. Tom Boyle echter stak den ernstigen, beproefden man beide handen toe. ‘Dat zal zij voortaan niet meer doen, Edwin Beckford,’ zeide hij diep bewogen, ‘wees daarvan verzekerd, - voor zoover het althans in Tom Boyle's macht ligt. Tot uw troost vermag ik niets te zeggen, ieder woord ware hier ongepast, vooral in de positie, waarin ik thans tot u sta. Vergun mij slechts één zaak, mijnheel, nl. u te zeggen, dat ik u hoogacht, en dat ik u uit den grond mijns harten vergiffenis vraag, voor mij en uit naam van mijn vrienden.’
Voor de eerste maal nam Beckford de hem toegestoken hand aan. ‘Gij zijt een jong mensch met een warm en gevoelig hart,’ sprak hij, ‘ik dank u voor dat goede woord. En nu - hij keek op zijn horloge - laat ons nu naar de voorkamer terugkeeren en nog een uurtje praten, dien tijd kunt ge nog ruim besteden. Vertel mij van den rechtschapen sir Robert, den vriend uit mijn jongensjaren.’
Tusschen de beide heeren ontspon zich nu een gesprek, waartoe echter mijnheel Beckford weldra de meeste stof leverde. Zoo welsprekend en leerzaam tevens vloeiden de woorden van des zonderlings lippen, dat Tom Boyle het uur welhaast een minuut toescheen; hij moest schier met geweld zich aan de bekoring onttrekken, die van dezen zeldzamen man uitging.
Ook Tom Boyle had zijn horloge geraadpleegd; toen hij het andermaal deed en zich tot vertrekken gereed maakte, vond ook de heer Beckford den tijd gekomen. Hij begeleidde zijn bezoeker door alle zalen, terwijl hij hem op beknopte, doch aangename wijze op de meest in 't oog vallende sieraden opmerkzaam maakte - nu was hij weer als vroeger, de hoffelijke, zich in de fijnste vormen bewegende, gastheer; de vriendelijke, doch koele toon, waarop hij aan de trap van den ongenooden gast afscheid nam, sloot elke vraag naar vernieuwde toenadering uit.
Ditmaal behoefde Tom Boyle niet langs sluipwegen te gaan, gelijk hij gekomen was. Nog vol van den indruk van alles wat hij gezien en gehoord had, doorliep hij de prachtige vestibule, en door het hooge