zoo erg stil moet zijn, omdat de buurvrouwen er te bidden liggen.
David Artz, de schilder van dit tafereel, zocht in zijn korte kunstenaarsleven bij voorkeur de wedergave van het teer-weemoedige, gelijk het zich aan hem voordeed onder de arme visschersbevolking onzer stranddorpen. Er ligt een waas van droomerige melancholie over zijn breiende visschersvrouwen, op het duin gezeten met een zuigeling op den schoot en een kindje, spelend met zand en schelpjes, aan haar voeten; over het biddende visschersgezin, om den disch vereenigd, terwijl een klein meiske vóórbidt; weemoed schijnt zachtkens te weenen in de schaduwen om het doodsbed, waarvóór het kleine blonde visscherskind, starend met argelooze oogen naar het mysterie van den dood. Hier geen hartstochtelijk zich uitende droefenis, geen radelooze verslagenheid, geen menschenleven, moe van veel lijdzaam gedragen leed, verstompt in zielsellende, gelijk Israëls, Artz' meester, ons in zijn beste werken te aanschouwen en diep mee te voelen geeft; de kunst van den leerling wekt in den gevoeligen aanschouwer een van teeren weemoed lichtelijk aangedaan vrede-gevoel, niet diep en krachtig hem doordringend, maar dat even bewegen blijft in de ziel als een zacht-droeve melodie, soms wat tè klaaglijk van aard, tè zoetelijk van toon - gelijk de kleur zijner altoos fijn-bedoelde schilderingen-om voor het meerendeel deze duurzame waardeering te vestigen.
M.V.