En toen antwoordde jij, dat ik dat had moeten blijven, en je zette me aan 't werk onder de Kaffers om je schurftige schapen te hoeden, mij, een vrijen Engelschen burger, onder dat vuile, van vet glimmende nakroost van Cham. En omdat ik een ouwe magere kip kaapte en een mondvol whisky uit die kast daar stal, bond je me tusschen twee paarden en dwong je me elf mijlen te springen, eer je me congé gaf met een schop. Precies hier kwam de hak van je lompen stevel aan, en je liet me loopen met de bedreiging, dat je me als een hond neer zou schieten, zoo ik het waagde terug te komen.’
‘Je hebt ook geld gestolen...’
‘Kun je dat bewijzen, Abraham van der Raadt?’
Blenkins keek schichtig om, om zich eerst te overtuigen, dat zij werkelijk alleen waren en als hij zag, dat dit het geval was, floot hij triomfantelijk, knipte met de vingers en ging voort: ‘Nee, jou, vrekkige Boer, geen mensch heeft het gezien, en dat is de hoofdzaak. De wetten van mijn land - om al de andere fluit ik-straffen elke aanklacht tegen wien ook, als zij niet gerechtelijk bewezen kan worden. Zie je, dát is de zaak.’ Hij boog zich over de tafel heen en fluisterde zacht: ‘Weet je wat, onder ons gezegd, 't is waar, dat ik een beetje kleingeld bij je geleend heb. Ik was nu eenmaal een dergenen, die stonden heer en meester te worden van dit land; wat heeft een stakkerige, psalmzingende Boerenkerel daartegen te vertellen, zeg? Ik was in mijn recht, toen ik het wegnam, in je eigen dikken bijbel heet het evengoed als in mijn levensbeschouwing: wie twee rokken bezit, die deele ze met hem, die er geen heeft. Deedt jij dat? Je hebt me niet eens een drop whisky geschonken, en ik had je toch gezegd, dat ik spiritualia noodig had voor mijn gezondheid. Je bazelde wat van drankzucht, maar 's avonds dronk je zelf een stevig glas. Welnu, ik nam, waar ik vond; ik kan nu eenmaal niet buiten geestrijk nat, dat is mijn zwak - en mijn fort. Ik greep de flesch en zag een hoop geld er naast liggen. Voor den duivel, wie is er zoo stom om banknoten te leggen in een ongesloten kast! Is dat mijin schuld, of de jouwe? Je had ze expres er neergelegd om mij in verzoeking te brengen; dat je 't met een bedoeling hadt gedaan, daar was ik zeker van. 't Was een strik voor den armen drommel, dien je haatte en weg wou hebben.’
Blenkins had zich zorgvuldig voor deze schelmenpreek voorbereid, een week lang had hij de woorden loopen uitzoeken, die den ander vernietigen moesten. Dat hij reeds vroeger om erger dan diefstal gevangen gezeten had, dat deerde hem niet. Voor het eerst was het toeval hem ter wille, eindelijk mocht hij zich wreken aan een vijand, en ieder goed mensch was zijn vijand. Met wraakdorst sliep hij in, met wraakdorst stond hij op. De man daar vóór hem was de laatste, die Sisyphus Blenkins beleedigd had en den trap van Van der Raadt - de eenige straf, die bij hem indruk maakte - voelde hij nog, als hij er aan dacht. Nu was het hem, of hij heel zijn leven geleefd had voor dit ééne oogenblik, waarop hij wagen kon, wat hij wou; met duivelsche schranderheid had hij gewikt en gewogen, hoe ver hij zijn offer eerst brengen zou met tergende woorden, en dan, dan zou de genadeslag volgen tot slot.
Bijna stikkend van woede, schreeuwde hij:
‘Je bent erg sterk, Abraham van der Raadt, en je stevel is zwaar, hier kwam die aan. Zoo iets vergeet men niet licht. Ik heb een gevoelig souvenir van je, maar je hebt 't me niet gansch kosteloos gegeven. Je liet me daarbuiten op de karroo liggen als een verdwaalden hond, maar 's nachts sloop ik terug en haalde de banknoten, waar ik ze verstoken had.
Dit aan Van der Raadt te zeggen, daarop had hij zich al lang gespitst. Eerst moest de bestolene uit den mond van den dief zelf de diefstal vernemen, dan moest hem bewezen, hoe dom hij gedaan zou hebben met hem te laten loopen.
‘O foei, wat zijn jullie bot van hersens!’ ging hij voort. ‘Voor het gerecht bracht je me niet, omdat het geld niet in mijn bezit gevonden werd. Ha, ha, ha, je hieldt me zeker voor even dom als een van jullie soort!’
Van der Raadt keek den woedenden kerel aan met rustige verachting. Hij had hem zien komen in gezelschap van zes soldaten, die buiten stonden te wachten, en hoewel zijn vingers jeukten, bedwong hij zich om zich niet aan hem te vergrijpen. Even dacht hij na, wat gevolgen 't hebben kon als hij hem nog eens met een schop de deur uitsmeet, maar zijn flegmatische natuur sterkte hem in zijn zelfbeheersching.
Blenkins, deze stemming bij Van der Raadt aanstonds opnemend als verslagenheid, - zijn benevelde, verhitte hersenen verhinderden hem op dit oogenblik meer dan één gedachte te vormen - wierp zich op een stoel en genoot zijn denkbeeldigen triomf.
‘Ja, ja, ouwe, nu is de beurt om te trappen aan mij. Ja, kijk maar door het venster, daar buiten staan zes man met geladen geweer. Fluit ik, dan komen ze binnen en houden je net zoolang vast, tot ik al je boel doorzocht heb. Wij ondernemen een kleine expeditie, ziet u. Wij zoeken wapenen; de regeering, die haar moederlijke hand op jullie gelegd heeft, vindt het niet goed, dat jullie er die op nahoudt, jelui morst zoo met dat gevaarlijke goedje. Zij is bang, dat jelui iets noodlottigs overkomt en daarom acht ze 't maar het best, de Boertjes te ontwapenen van al wat snijdt en schiet, begrijpt u? Natuurlijk zullen de Kaffers wel een beetje lastig worden, als ze zien, dat jullie wapenloos zijn! Ha, ha, ha, ouwe jongen, je kijkt niet erg plezierig. De geschiedenis schijnt je niet bijzonder aan te staan, he?’
Niet dan met uiterste inspanning van al zijn aangeboren geestkracht en energie slaagde Van der Raadt er in zijn toorn te bedwingen. Langer naar die van whisky en haat gloeiende facie te kijken, dat ware zijn zelfbeheersching te machtig geworden, hij keerde zijn oogen af, zich zelven sterkend in het vermoeden, dat dezes hoonende taal geen ander doel had dan hem te brengen tot een overijlde, voor hem en Daniël noodlottige, daad.
‘Ja, m'n waarde Abraham, zoo gaat het in den oorlog, maar ik kom eigenlijk niet zoozeer om daarover te spreken. Je vat zeker wel, dat ik wat anders met je te verhandelen heb. Of denk je misschien, dat ik hier voor jouw vermaak comedie zit te spelen? Ik fluit met alles, wat je denkt, hoor! Ik zit hier om me zelven te amuseeren en om mij te wreken. Hij sloeg met de vuist op de tafel zóó uitdagend woest, dat Van der Raadt zich beet op de lippen en kneep in de handen om toch op zijn hoede te zijn.
‘Wreken, zeg ik. Hoor je dat, Abraham van der Raadt... mij wreken. Je hebt me getrapt en met zweepslagen bedreigd, dat cischt een voorbeeldige wraak. Ik heb lang gewacht, maar nu zal ik 't je betaald zetten, dat je me voor blanken en zwarten voor d ef hebt gescholden. Oudje, een vrij man noemt men geen dief, zonder deugdelijke en onomstootelijke bewijzen, en die heb je niet.’
Toen zag Van der Raadt hem doordringend in de oogen en beet hem toe op een toon van diepste verachting:
‘Dief!’
Blenkins sprong van zijn stoel op en brulde als een razende:
‘Zeg dat nog cens, zeg dat nog eens, als je durft!’
‘Roep die zes soldaten binnen, en in hun tegenwoordigheid zal ik het niet ééns, maar twintigmaal herhalen.’
Blenkins vloog naar de deur en tastte naar de klink. In zijn van woede doodsbleek uiterlijk, bloosde een neus vermiljoenrood, als het stralend teeken van zijn zwak - en zijn fort. In zijn nerveuse opgewondenheid vond hij de klink niet dadelijk, een op zich zelf onbeduidende omstandigheid, maar die hem tijd gaf wat te kalmeeren en het gewaagde van zijn voortvarendheid in te zien. Langzaam zette hij zich weer, eenige keeren slikkend, met de schouders schokkend en satanisch lachend.
‘Och neen, 't is onnoodig getuigen te roepen; ik spreek met jou liever alleen. Ha, ha, ha, je ben anders niet van de snuggersten, Abraham, toch hadt je daar juist een zeer helder oogenblik, maar je vangt mij niet,’ hervatte hij zijn hoonende taal, dan pausde hij even, stak de beenen languit onder de tafel, krabde zich den rooden neus en mompelde iets van: ‘Ja, hoe zal ik dat behoorlijk inleiden, gelijk een gentleman past?’ Om dan op gemaaktvertrouwelijken toon voort te gaan:
‘Hoor eens, amice, Van Delft is dakloos, Muller is dood, nu is de beurt aan jou!’
Blenkins zag met stil genot aan het donkerder dreigend gezicht van Van der Raadt, dat dit laatste woord den goeden Boer werkelijk ontstelde en het hoofd deed buigen.
‘Zie, ik kom niet met looze dreigementen of noodeloos getreiter, maar om je stuggen kop te breken met harde slagen. Komaan, die deemoedige houding mág ik van je, en als je je wat meer voor mij, als voor je meester, vernederen wilt, is het nog niet onmogelijk, dat ik het heel schappelijk met je maak.’
Van der Raadt keek hem zwijgend aan met een langen blik van afschuw, dan trad hij op een hoekkast toe, maakte de deur open en zei:
‘Daar lagen de banknoten, dief!’ en het de hand even liggen op de leege plank, terwijl hij Blenkins in de oogen zag. Deze sloeg de zijne neer, maar smaalde door:
‘Je brengt me op mijn à-propos, vrind. Je zult weten, dat je geen gewonen landlooper, maar een gentleman uit het district gejaagd hebt. Zie, ik ben niet teruggekeerd om je schapenkraal of je zwijnenstal 's nachts in brand te steken, dat was beneden mij. Maar je zult me toegeven, dat een twintig pond een schrale vergoeding was voor een trap van jouw lompen stevel. Ik heb er iets anders op gevonden.’
Terwijl Van der Raadt, met den rug tegen de hoekkast leunend, de vuisten gebald achter zich, hem voortdurend aanstaarde, nam Blenkins een teug uit de flesch, die hij in een binnenzak bij zich droeg, en lekte zich de lippen.
‘Zich te wreken aan een kerel, wiens lichaamskracht gelijk is aan die van vijf anderen, dat is geen alledaagsch werk, maar hier’ - hij legde een vinger op zijn voorhoofd - ‘heb ik mijn atelier voor de uitvoering van bovenmenschelijke plannen, ha, ha, ha, en daar wordt goed gewerkt. Hoor maar! 't Werd oorlog, jij trok uit en ik ging naar je jongen...’
‘Daniël!’ riep Van der Raadt, ‘wat hadt je met hem?’
‘'t Is de domste jongen, dien ik ontmoet heb, en ik heb onder het kroost van jullie grove, psalmzingende wijven, die niet eens d'r naam kunnen schrijven, nog al wat botteriken leeren kennen,’ zei hij zacht. ‘Geloof je 't niet, Abraham van der Raadt, denk dan eens aan de begraven kanonnen...’
‘De kanonnen?’ zuchtte Van der Raadt, als plotseling door een beroerte getroffen.
‘Zeker, zeker, de kanonnen. Hoe, meen je, dat ik er achter kwam, waar ze begraven lagen?’
‘Ben jij dus de verrader geweest?
‘Ja, ik... en Daniël.’
‘Dat is een leugen!’
‘Wacht even, ouwe, wacht even, zeg ik je! Je denkt zeker, dat het onmogelijk was het geheim cr uit te krijgen? Och, ik streelde zijn ijdelheid, verdraaide de oogen als een godzalige, las in den bijbel en zwoer