onschuldige kinderoogen op de verbitterde schaar.
‘Wat is het toch, vrienden, wat is het?’
Hetzelfde onverbiddelijke zwijgen was het antwoord. Des ouden lippen beefden, maar vroegen niet weer.
‘Beginnen, Simeon!’ zei Erasmus Flick, om aan het pijnlijk tooneel een einde te maken, en de oudste der drie ter vergadering opgekomen zoons klom op den steenenhoop.
Allen ontblootten het hoofd, Simeon Flick was theologant, en allen wisten, wat volgen ging.
Een bijbel in de eene hand houdend, stond de jonge geestelijke boven de rijzige mannen uit en zag op hen neer. Hij was een der jeugdigsten, maar de omstandigheid, dat hij zich geroepen achtte het Woord Gods te verkondigen, verleende in de oogen der Boeren aan zijn tengere gestalte een waardigheid, waarvoor de hoofden van grijsaards zich bogen. Hij sloeg met de vlakke hand op het boek en begon op preekerigen toon te spreken:
‘De Heere heeft Zijn aangezicht van ons afgewend en zwaar rust de last van Zijn gramschap op ons land. De scharen der Philistijnen en Amalekieten zijn over dit gewest als een zwerm van sprinkhanen. Edoch zoo goed als Zijne hand kan slaan, zoo goed kan Hij het verslagene weer oprichten en rechten wat krom is.’
De jongeling steeg nog in de vereering der vergaderden; zijn onschoon, mager aangezicht gloeide, terwijl de Schriftteksten van zijn lippen rolden. De sombere klaagliederen der profeten huilden door de lucht, de echo bauwde ze voort over het donkere heuvelige land.
Een heel uur sprak hij over den verdoemden verrader Judas, wiens handlangers hij zag in alle tijdperken der geschiedenis. Doch er bleef nog hoop. David had Goliath, Judith Holofernes verslagen, Daniël profeteerde in den leeuwenkuil het nieuwe Rijk.
De harten der mannen klopten sneller.
‘Ja, ja,’ werd er gemompeld, ‘dat alles is ééns geschied en kan weer gebeuren.
De jonge prediker zweeg, en allen drongen naar hem toe om zijn hand te drukken.
‘Dat was schoon,’ zuchtte Zimmer, terwijl tranen over zijn wangen vloeiden. ‘Vrienden, ten strijde, ter zege, voorwaarts, immer vorwärts!’
‘Wacht!’ sprak de theologant. ‘Nu rest nog het laatste en gewichtigste. We zijn hier gekomen om den verrader te veroordeelen, die zich waarschijnlijk in ons midden bevindt.
Het werd doodstil, de mannen lieten het hoofd zinken, en Simeon sprak door, zich inspannend om zijn zwakke stem klank te geven.
‘Waar de acht kanonnen begraven lagen, dat wisten alleen de ouderlingen der gemeente. Onze vijanden hebben ze. Verraad!’ riep hij en sloeg den bijbel hard dicht.
‘Verraad!’ mompelden de mannen aan den voet van den steenhoop.
‘Dit is een slag, die de uitkomst van den oorlog wijzigen kan, een slag, die voorbeeldig gewroken moet.’
‘Gewroken!’ riepen de mannen uit één mond.
‘Alzoo gebiede ik u, krachtens de waardigheid, waartoe ik verkozen worden zal, zoo de Heere het wil, met uw rechterhand op de Heilige Schrift te zweren, dat bloedige wrake genomen zal worden. Bloedverwantschap, liefde en vriendschap moeten nu zwijgen. Verneemt een zoon, dat zijn vader het gedaan heeft, zoo zal hij hem dooden met eigen hand en in zijn bloed afwasschen de schande van geboren te zijn uit een verrader. Heeft een zoon het gedaan, dan zal de vader hem het leven benemen. Heeft uw broeder het gedaan, dan weg met hem en vervloekt zij zijn nagedachtenis in eeuwigheid. Zoo geschiede het, amen! Want naast den Heer onzen God is ons ons aardsche vaderland het heiligst. - Komt allen en spreke ieder luide zijn eed!’
Meegesleept door de heftige vervoering des jongen redenaars, diep in hun harten door de predikatie geschokt, traden allen nader. Met wankelende schreden haastte zich Piet Muller voorop, doch de theologant duwde zijn uitgestrekte hand weg en sprak:
‘Ik weet niet, maar geloof niet, dat gij zijt bedoeld bij den oproep!’
Daar begreep de oude eindelijk en viel met een smartkreet op den grond. Maar de mannen schenen hem niet te zien, hun haat maakte hen gevoelloos; zij maakten een kleinen omweg om de aanraking met hem te vermijden.
‘Vader, Ruben, David!’ riep de theologant na eerst zelf den eed te hebben afgelegd.
Zijn vader en zijn broeders kwamen en zwoeren met twee vingers op den bijbel, en de anderen volgden.
Ook Van der Raadt, toen 't zijn beurt was. Wel had hij zich zelven eenmaal beloofd, geen menschenbloed meer te zullen vergieten, maar dit was iets anders, iets oneindig ergers, en zoo sterk was zijn afschuw, dat hij in een wijden kring om Piet Muller heenliep, die als een lijk op den grond lag, met het gezicht tegen de aarde gedrukt.
‘Mijn vaderland,’ sprak hij, ‘aan God en aan u mijn woord: mijn en mijn zoons naam moge gevloekt zijn, wanneer ik het verraad niet wreek, zoodra ik bewezen zie, wie de dader is!’
‘En De Bliets?’ vroeg iemand, toen de laatste de hand op het heilige boek gelegd had.
‘We hebben aan hem gedacht,’ antwoordde Erasmus Flick, die den triomf van zijn zoon stond te genieten. ‘Mijn jongens rijden morgennacht naar zijn kamp.’
‘En waarom niet onmiddellijk? Het bericht van de kanonnen moest hem eens eer ter oore komen.’
‘Morgennacht is het lichte maan en gaat het gemakkelijker de patrouilles der Roodrokken te verschalken.’
De mannen knikten toestemmend en drukten elkander de hand tot afscheid. Om Piet Muller bekommerde zich niemand, en bij het heengaan sprak de theologant nog eens met plechtigen nadruk: ‘Dat ieder zich zijn eed herinnere en de vervulling niet uitstelle, zoodra hij het eerst den erkend schuldige bejegent!’
‘Dat zweren wij!’
Van der Raadt's stem klonk het luidst onder alle, en zijn vuist balde zich onder den uitroep.
(Wordt vervolgd.)