nog altijd een weinig omsluierd hielden, zij deed hem toch veel duidelijker de verplichting inzien, die hij - hij moest het zelf bekennen - al te lichtvaardig had op zich genomen, en waarvan hij zich, nu het een weddenschap betrof, niet mocht terugtrekken. Dat het binnenste van 't slot Fonthill niet op een eenvoudige aanvrage bij mijnheer Beckford voor hem ontsloten zou worden, stond bij hem vast. Op ongeoorloofde wijze - zelfs al werd hem daartoe de mogelijkheid gegeven - de bezitting van een ander binnen te sluipen, ware voor een gentleman nog bedenkelijker geweest, al was die gentleman ook een dichter; en zoo moest het romantische der onderneming het schild zijn, onder welks bescherming Tom zijn verkenning begon.
Het toeval was hem gunstig. Geen middel, dat hem van dienst kon zijn, ongebruikt latend, bracht hij, toen Bob, de hem als oppasser toegevoegde bejaarde dienaar van sir Robert, zijn kamer binnentrad, schijnbaar zonder eenig opzet het gesprek op den geheimzinnigen buurman, en alsof er een lang bedwongen dijk doorbrak, zoo stroomde opeens uit Bob's mond een vloed van inlichtingen aangaande den geheimzinnigen slotbewoner, over zijn levenswijze, die van den dag een nacht maakte en zijn ondergeschikten er toe bracht hetzelfde te doen, - hoe hij in het slot een geheim vertrek had laten maken, dat niemand mocht binnentreden dan de huismeester, enz. enz. - en nog lang had de heer Tom kunnen luisteren, als hij geen haast had gehad te vragen, op welke wijze Bob zich zulk een rijken schat van nieuws uit het ontoegankelijk verblijf wist te verschaffen.
‘kon ik er maar aan!’ naar de schilderij van fritz schulze-blanck.
De oude knecht meesmuilde. ‘Zie eens, sir,’ antwoordde hij, ‘dat zal ik u verklaren. Toen de heer Beckford het slot liet verbouwen en opnieuw inrichten, - toen hij er zelf in ging wonen en den omgang met de heeren uit den omtrek van de hand wees, kon ik het aan mijn meester zien, dat het hem niet onaangenaam zou zijn, nu en dan iets uit het betooverde kasteel, gelijk wij Fonthill-Giffon noemden, te vernemen. Tot dit doel beproefden wij met de bedienden kennis aan te knoopen, maar de enkele dienaren, die Beckford uit Indië had meegebracht en die alleen tot het binnenste van het slot toegang hadden, wezen barsch alle pogingen tot toenadering af. Wij echter zetten in 't geheim, waar er maar gelegenheid was, onze pogingen voort, en vóór drie weken is de eerste mij gelukt: sinds dien tijd nl. is een jongere bediende, Dick genaamd, op Fonthill geplaatst, en van dezen Dick ontdekte ik spoedig, dat hij in tegenstelling met het overige personeel van Beckford meermalen de naburige dorpsherberg bezocht. Daar leerde ik hem kennen en vernam tevens, dat hij van een glas wijn geenszins afkeerig was. Het heeft mij menig glas gekost, mijnheer, om u te kunnen meedeelen, wat ik onder het zegel der geheimhouding zelf van hem vernam.’
‘Ik zal je dat wel vergoeden, Bob,’ riep Tom, die met zichtbare belangstelling naar den bediende geluisterd had, ‘die Dick interesseert mij meer dan gij denkt, en ik zou gaarne wel eens persoonlijk met hem willen kennis maken.’
‘Niets gemakkelijker dan dat, sir,’ meende Bob. ‘Om tien uur is Dick geregeld in het “Gouden Anker” te vinden.’
‘Voortreffelijk!’ Mijnheer Tom wierp zijn kamerjas uit. ‘De goden komen mij tegemoet. Ik ga naar 't dorp, maar als sir Robert of een der andere heeren naar mij vraagt, antwoordt ge zoo geheimzinnig mogelijk, dat ik reeds heel in de vroegte het huis verlaten heb.’
Bob knikte met een gebaar van verstandhouding, misschien had hij reeds iets van de weddenschap vernomen. ‘Daar zal ik wel voor zorgen, sir,’ sprak hij, ‘en Dick’s naam blijft er natuurlijk buiten.’
‘Voorloopig althans,’ verbeterde Tom, even blozend, dat hij met een dienaar van sir Robert als het ware een geheim verbond gesloten had, - en nu ging hij er op uit, om de gunst van een anderen dienaar te verwerven. De champagne alleen was de schuld van al dat onheil, maar champagne en dichters zijn nu eenmaal onafscheidelijk.
Een uur later zat Thomas Boyle, in een eenvoudig grijs gewaad gekleed, in de gelagkamer van het ‘Gouden Anker.’ De zon bescheen het lage, zindelijke vertrek, dat op dit uur geen enkelen van zijn gewone landelijke bezoekers telde; zij bescheen ook de vrij slaperige gelaatstrekken van den jongen man, die voor de eerste en waarschijnlijk ook voor de laatste maal op deze plaats de gast was.
Maar niet de eenige. Bob had hem juist onderricht; aan een tafel, waarbij hij zelf ook terstond plaats nam, om op onschuldige wijze een gesprek te kunnen aanknoopen, zat een jongmensch met een frisch en flink voorkomen, in zwarte kleederdracht, die slechts door een nauw merkbaar stukje goud galon als livrei gekenmerkt werd.
Reeds na weinige minuten wist Tom, dat hij den gezochten Dick vóór zich zag, dat deze Dick een bloedverwant was van den tuinman op het slot en tegen behoorlijke schadeloosstelling bereid was om, al was het dan ook niet op volkomen wettige wijze, voor den weetgierigen heer, onder zijn geleide, de geheimenissen van het slot te onthullen. Voorzeker, tien guinjes waren een verlokkende prijs, en bovendien moest mijnheer Tom zich nog de vernedering laten welgevallen, Dick de verzekering te geven, dat hij niet van diens zijde zou wijken en van de ten toon gespreide schatten niets aanraken. Het scheen, alsof de jongeman er aan twijfelde, of niet een lagere begeerte dan enkel nieuwsgierigheid de oorzaak van Tom's wensch kon zijn.
De blijdschap over het vooruitzicht, het schijnbaar onmogelijke te volbrengen en zijn weddenschap te winnen, deed Tom over alle bedenkingen heenstappen. Het kwam er nu nog slechts op aan, met Dick het uur te bespreken, dat voor de onderneming het gunstigste was, en hij vreesde, dat juist hierop het geheele plan schipbreuk zou lijden. De duisternis van den nacht af te wachten, was hem niet toegestaan, want met zonsondergang was immers de termijn voor de door hem zelven opgeworpen weddenschap afgeloopen. Schier aarzelend deelde hij Dick mee, dat het plan nog denzelfden dag ten uitvoer gebracht moest worden.
Maar de slimme knaap scheen bij deze woorden niets minder dan onthutst. ‘Zoo gij meent, sir,’ zeide hij, ‘dat ik u voor onzen tocht den nacht zou voorslaan, dan verkeert gij in dwaling, want bij ons is de nacht - dag, de dag - rust. Met het vallen der duisternis worden tallooze kaarsen aangestoken, alsdan begint Beckford zijn wandeling door de zalen en galerijen, die in de geheime kamer eindigt, waarin hij vaak urenlang vertoeft en slechts de heer Sacly, de oude slotbewaarder, die met zijn meester uit Indië gekomen is, toegang heeft. Omstreeks het middaguur echter is hij in zijn slaapkamer en dat is het eenige uur, om u ongemerkt in 't slot te brengen. Door de poort gaat het natuurlijk niet, want de portier is een stuursche vent, met wien niets is aan te vangen, maar aan de achterzijde van het park staat een ladder tegen den buitenmuur geleund; klim daar maar gerust op, een andere brengt u aan den overkant weer op vasten grond en daar zal ik op u wachten. Met klokslag van twaalf uur zult ge mij bereid vinden, indien ge althans nog op uw voornemen staat.’
(Wordt vervolgd.)