‘Ja, dat spelt niet veel goeds.’
‘Nu?’ vroeg Blenkins kortaf.
‘De politiemanschappen heb ik zelf noodig en andere troepen zijn niet beschikbaar.’
Blenkins zette, onbeschoft genoeg, den hoed op het hoofd, stak den wandelstok onder den arm en stapte fluitend naar de deur.
‘Voor den duivel, waarom zulk een jacht?’
‘Nu?’ vroeg Blenkins andermaal en legde de hand op de deurklink.
‘Einde dezer week komen hier twee regimenten Schotten, ik zal den generaal om een piket voor een paar dagen verzoeken.’
‘Schotten?’ Blenkins trok den neus op, ‘ik moet die lui niet, bah!’
‘Ja, voor politiedienst deugen ze niet, maar.... enfin, dan kan ik niemendal voor je doen.’
Blenkins bedacht zich even en vond het onraadzaam den boog te strak te spannen; hij lachte zuurzoet:
‘Ja, we zullen het toch eens moeten worden, ik heb een stellige toezegging van den majoor.’
‘Dat wil zeggen, als de kanonnen gevonden worden.’
‘Dat zal morgen blijken. Ik ben overtuigd, dat de aanblik er van een verlammenden indruk op de bevolking van het district maken zal. Het was nog zoo dom niet, als wij ze overmorgen voorbij de kerk voerden.’
Twee dagen later hield een compagnie politietroepen halt voor het kleine onbeduidende kerkgebouw. De majoor sprong uit den zadel en strekte zijn beenen. Hij had veel gelachen de laatste dagen en hij moest het weer, toen hij op een hoogte klom om op de voortschokkende wagens beneden een blik te werpen. Het waren acht zware kanonnen, elk door zestien ossen getrokken, er achter in Engelsche wagens volgde een reuzenvoorraad munitie. De majoor wreef zich de handen en dacht aan het effect, dat zijn ontdekking in het hoofdkwartier maken zou.
‘Nu, majoor?’ sprak een fleemerige stem vlak naast hem.
‘Zoo, jij ook hier, Blenkins?’.
‘U vindt mij overal, waar ik noodig ben, majoor. - Kijk, daar ginds komt de oude Muller aan. Hoor eens, majoor, doe mij een grooten dienst met weinig moeite!’
‘Maar, je ben soms zoo'n lastige vrager.’
‘Jawel, maar ditmaal is 't een kleinigheid.’ Blenkins deed een vruchtelooze poging om op zijn facie iets goedigs en meelijdens te veinzen. ‘Ge moest de hoeve van den ouderling sparen, majoor, 't is al zoo'n grijze stakkerd!’
‘Ik ben geen seconde van plan geweest hem eenig leed te doen. Zijn hoeve aan te zullen steken deed dienst voor bedreiging, meer niet; zoo voer je geen oorlog, m’n beste man... of je moet gedwongen zijn door den nood.’ De majoor had een heel bijzonder beste bui, lachte luid en wreef zich nog eens de handen: ‘Ik zal hem zelf wel zeggen, dat hij naar huis rijden kan en nergens over ongerust hoeft te zijn.’
Zijn platten hoed in de hand houdend, trad Piet Muller op den majoor toe en maakte er hem met een mistroostig gebaar op opmerkzaam, dat hij alleen was. Geen der leden van de gemeente had naar het bevel geluisterd en zich alzoo niet kerkwaarts begeven.
Maar Blenkins lachte geniepig en schokschouderde veelbeteekenend, als hij op den Kaffer toetrad, die Muller's paard aan den toom hield.
‘Zoo, Sambo, of hoe je heeten moogt,’ begon hij, zich neerhurkend.
De Kaffer knikte maar even. Hij was op de boerderij van zijn meester altijd goed behandeld en deelde Muller's gezindheid jegens de Engelschen.
‘En vertel nou 'ns, heeft je baas er nog iets van gezegd, dat zijn hoeve vandaag wordt platgebrand?’
‘Baas zegt: vervloekte Roodrokken!’
‘Zacht wat, m'n jongen, zacht wat! Piet Muller's hoeve zal nog lang staan, hij heeft het afgekocht. Zie je die kanonnen daar? Ja, die daar? Je kunt voor mijn rekening in het voorbijgaan aan de Boerenwijven vertellen, dat Piet Muller zich verklapt heeft. Zie je, dat is ook zoo'n manier om je hoeve te redden.’
‘Baas zeggen: verdoemd gemeene leugen! mijn baas een goed patriot, zooals ze hier zeggen.’
‘Zeker, dat is ie, m'n jongen. Een man van eer, ja, ja, maar och, als je erg bekoord wordt... dat begrijp je wel, hè? En 't is geen pretje, om den drommel niet, je huis en goed in rook te zien opgaan. En je hoeft nog niet direct een verrader te wezen, b.v. je zegt iets van: “jelui moeten daar zoeken, dat kan de moeite loonen.” Wie heeft daaraan nu iets miszeid! Ik geloofde 't eerst niet, maar Muller heeft al zoo lang met den majoor staan praten, dat weet je wel. Ha, ha! kijk die twee daar eens, de majoor en Muller! De Engelschman drukt hem de hand. O, o! dat is een bedenkelijk teeken. Zie eens aan, hij klopt 'm op de schouders.’
‘Ik niet hooren wil van baas meer,’ viel de Kaffer toornig in.
‘Zooals je wilt. Maar ik weet stellig, dat Zimmer of Flick terdege dengene voor zijn moeite beloonen zal, die hem deze heele historie vertelt. Enfin, je maalt misschien niet veel om 'n extraatje, maar in jouw plaats... nou ja, dat is je eigen zaak, m'n jongen.’
De Kaffer schudde peinzend het hoofd: hij scheen den voorslag overweging waard te vinden.
Blenkins liep heen, bijzonder in zijn schik om zijn eigen doortraptheid. Hij groette Piet Muller hartelijk, toen de oude zich naar zijn wagen haastte, en als hij zag, hoe de Kaffer over zijn schouder een verbaasden blik naar zijn meester wierp, begon Blenkins een straatdeuntje te fluiten uit volle borst.
‘Je schijnt bijzonder vroolijk geluimd te wezen, mijnheer Blenkins,’ sprak de majoor, die nader gekomen was, en zich niet minder pleizierig voelde.
‘Ik heb mijn land een gewichtigen dienst bewezen.’
De majoor keek naar de kanonnen en knikte.
Blenkins zag denzelfden kant uit en lachte, daarna vroeg hij vertrouwelijk:
‘Hoor eens, majoor, zijn de Schotten er al?’
‘Blijf hier in den omtrek, dan zul je het wel vernemen,’ antwoordde de majoor bits. Het lustte hem niet in tegenwoordigheid der soldaten langer dat verloopen, naar whisky riekende sujet te woord te staan.
‘Met groote heeren is 't kwaad kersen eten,’ bromde de kerel halfluid. Zijn oogen fonkelden en keken zijwaarts naar Muller's wagen daarginds op de vlakte. ‘Ja, ja, ouwe, vroeger verkoos je mijn groet niet te beantwoorden, maar als ik een hebzuchtigen Kaffer goed ken... dan, ha, ha, ha! Wat leeren we, ook weer op school? Di... divide et impera, verdeel en heersch, dat noem ik oorlogvoeren.’
De kanonnen passeerden langs zooveel hoeven, als mogelijk was; Blenkins slenterde de soldaten achterna, ver van hen voelde hij zich niet veilig voor de Boeren, die hem kenden evenals hij hen.
Al vertoonde er zich haast niemand, de confiscatie der begraven kanonnen baarde opzien en verslagenheid; de vele vrouwen en weinige mannen in de half-ontvolkte hoeven zagen door hun vensters met schreiende oogen het vervoer der verdedigingswerktuigen aan.
't Gerucht vloog door het land, van kraal tot kraal: daar was verraad in 't spel. Een Boer moest zijn land uit gelddorst of om zijn hoeve te redden hebben veil gehad. Niemand wist eigenlijk welken Boer, en niemand wist te verklaren, wie de eigenlijke zegsman van het sluipende gerucht was. Het was overal, het hing en suisde in de lucht, zoodat het dubbel zwaar op de harten woog. Was het tot nu toe al haast onmogelijk gebleken de ontzettende overmacht des vijands te overvleugelen, waar moest het heen, als er verraders onder de eigen broeders kwamen? De oorlog was toch al zoo'n wereld van ellende, daar kwam dit rampzalige gerucht nog als een nieuwe smart. Vanwaar?... Met den wind. De verrader moest gestraft worden, hard en onverbiddelijk, want voor zulke trouweloosheid was geen pijn te fel, en dat niemand anders dan een Boer het zorgvuldig bewaarde geheim kon hebben geschonden, dat wisten allen; zij moesten dus gaan zoeken onder hun goede vrienden en trouwe makkers van weleer.
De drie zoons van Erasmus Flick reden een godganschelijken dag door de gemeente en riepen de mannen bijeen op een eenzame plaats, ver genoeg, dat ze er de politietroepen niet hoefden te vreezen. Zij renden alle wegen af, klopten aan de gegrendelde deuren, werden binnengelaten en deden hun oproep.
‘Wie heeft ons geroepen?’ vroegen de mannen somber.
‘Vader en oom Zimmer.’
‘En Piet Muller, de ouderling, wat zegt die?’
‘Ge zult gauw genoeg van hem te hooren komen, oom.’
De mannen knikten: ze zouden komen op den bepaalden dag.
De drie jonge ruiters reden verder, allen een verschillenden kant uit, het district was uitgestrekt en de hoeven lagen verspreid.
(Wordt vervolgd.)