De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Van Sinte Ursula.In lang vervlogen tijden, toen woeste Hunnenhorden onder hun hoofdman Attila - bijgenaamd de geesel Gods - moordend en plunderend rondzwierven door de landen van Germanje, regeerde er in KalidoniëGa naar voetnoot1) een christen koning, Deonoot genaamd, wiens eenige dochter Ursula de vreugde was van zijn ouderdom en de hoop zijns ten einde spoedenden levens. Zonder zonen zijnde, zagen Deonoot en zijn bejaarde gade vol blijde verwachting den dag tegemoet, waarop een kleinzoon zou staan aan den troon om den gouden schepter te ontvangen, zoo ras deze de bevende handen des vorsten ontvallen zou. Maar Ursula, de koninklijke maagd, wier wondere schoonheid aller oogen tot zich trok en wier deugden aller hart verheugden, wilde voor liefdegeluk en vorstenluister den Bruidegom niet geven, Dien haar zuivere ziel zich verkoren had in leven en sterven: den wreed gegeeselden Jesus, wiens doornengekroond hoofd heerlijker haar tegenblonk dan de goudomspannen lokken eens koningszoons. Telkenmale als een vorstelijk afgezant bij den ouden koning aanhield om de hand der prinsesse voor zijn heer, riep de vader zijn dochter tot zich, opdat in haar bijzijn de gezant zijn verzoek herhalen zoude; dan hoorde de jonkvrouw hem stilzwijgend aan en hief het goudlokkig hoofd, zalig lachend, als zag zij van verre den hemelschen Bruidegom wenken; dan, het zilveren kruis, dat aan haar gordel hing, vurig kussend, zag zij haren vader aan. Zoo welsprekend was de blik der jonkvrouw, dat de koning den gezant haastiglijk heenzond, bedroefd, wijl wederom zijn liefste hoop ijdel bleek. Menig hooggeboren hoveling had zoo den burcht verlaten, menig vorstenzoon zon op middelen om het hart der schoone prinses te treffen, 't was al vergeefsch; tot wederom een stoet van edelen verscheen voor den koningsburcht, gastvrijheid vragend voor het gezantschap des vorsten van Brittannië. De slotvoogd haastte zich den heeren de poort te doen ontsluiten, want die hen gezonden had was een gevreesd en machtig heer. Nadat zij zich wat verkwikt hadden en uitgerust waren van de lange reis, gaven zij den wensch te kennen zich bij den koning van hun opdracht te kwijten; men leidde hen daarop in de ridderzaal, waar de koning ten troon zat. Alsdan nam de oudste en edelste hunner het woord en sprak: ‘Heer, onze vorstelijke gebieder, de machtige koning van Brittenland, laat u groeten door onzen mond en heilwenschen met heel uw hofgezin.’ Als de ridder deze woorden gesproken had, bogen allen eerbiediglijk voor den ouden koning, die neerzat op zijn troon met somber gelaat, want de nabuur was een machtig en krijgshaftig heer, met wien het kwalijk in gestadigen vrede leven was, en wiens toorn lichtelijk werd opgewekt. Dan vervolgde de ridder: ‘Zie, heer, het is onzen gebieder en zijn erfzoon Konaan niet verborgen gebleven, wat edele lelie opwies in den koningshof van Kalidonië: Ursula, uw dochter, wier schoonheid en uitgelezen deugden de scalden van Brittannië loven met lied en snarenspel. Zoo lang en luide klonk de lof der prinsesse in de ooren van onzen erfprins, tot hij met iederen klop zijns harten hunkerde naar de schoonheid der edele maagd Ursula, zeer begeerend eenmaal met haar te heerschen op den troon des rijks.’ En wederom boog de ridder en met hem zijn gezellen en wachtte tot de koning het woord nemen zoude. Toen hief de grijsaard het gekroonde hoofd, waarlangs witte lokken neervielen op den purperen koningsmantel; met de rechter omvatte hij den gouden schepter en raakte er mee een kristallen klok, die van de zoldering der burchtzaal neerhing. Een wonderklare klank galmde door de hooggewelfde gangen van den burcht, een page in wit-zijden gewaad schoof den fluweelen voorhang weg, en, nadertredend, liet hij zich op een knie neder om de bevelen zijns meesters te ontvangen. Met zachte stem gelastte hem de koning, de prinses tot zich te voeren. Stilzwijgend beidden de boden de komst der koningsdochter. Daar bewogen wederom de fluweelen plooien, en, gevolgd door een eersleep van edelvrouwen in witte kleederen, verscheen prinses Ursula. Langzaam schreed zij met haar gezellinnen tot voor den troon, neeg en wachtte, wat haar de koning gebieden zou. En de oude vorst, van zijn zetel gerezen zijnde, vatte beide handen der jonkvrouwe, kuste haar teederlijk op het blanke voorhoofd en sprak: ‘Ursula, mijn kind, zie hier deze edele heeren uit Brittenland, die heden tot mij kwamen, vragend uw hand voor den zoon van hun koning: prins Konaan, een jonkman, welgemaakt van leden, van edelen bloede en vlekkeloos blazoen. Machtiger dan een der koningen van Christenrijk is zijn vader, wiens kroon en schepter hij eenmaal erven zal. Hij heeft u lief, mijn kind, en begeert u tot zijn gade en medeheerscheresse op den troon van Brittannië.’ Sprakeloos stond een wijle de koningsdochter en stil wachtten heur maagden; dan hief zij de oogen hemelwaarts en lachte weer haar zaligen liefdelach als ware, gedragen op stralen, in wolken van enkel glans, de hemelsche Geliefde haar verschenen; een zacht rood kleurde haar wangen, de witte handen verhieven zich in onbewust gebaar van aanbidding, dan sprak zij - en haar stem was als het ruischen van hemelsche harpen: ‘O mijn vader en heer, weet gij dan niet, hoe voorlang reeds mijn ziel zich haar Bruidegom koos: een Koningszoon, schoon boven alle schoonen, van edeler bloed en reiner blinkend blazoen dan waarop ooit ridder met reden roem droeg. Hoog verheven boven alle koningen is zijn Vader, van smetloozer zuiverheid dan eenig edelvrouw ter wereld Zijn gezegende Moeder; machtiger is Hij dan Caesar in zijn heerlijkheid, wijl de koningen der aarde gebogen liggen voor Zijn troon en Zijn rijk eindeloos is. Zoude ik Hem dan verlaten, waar Hij wacht en wenkt mij Hem na te treden in de lelielanen van Zijn zoetgeurigen hof?’ Bleek van woede stonden de heidensche gezanten, want nu wisten zij, dat de prinses hun koningszoon versmaadde voor den dooden Jodenkoning, Die, Godszoon zich wanend, aan een spothout gespijkerd stierf den glorieloozen dood der eerloozen, en, een dreigenden blik werpend op de jonkvrouw, die als een blanke engel stond aan haars vaders troon, sprak de oudste hunner: ‘Dit, o koning, zegt u onze heer: drie dagen hebt gij denkenstijd, dan keeren wij en wachten uw antwoord. Zoo gij dan wederom weigerend ons wegzendt, komt Konaan, 's konings zoon, met groote macht van weerbare mannen en haalt met den zwaarde Ursula, wier waanzin zijn liefde verstiet.’ - En als hij dit gezegd had, verliet de ridder met trots geheven hoofd en verontwaardigde houding den verslagen neerzittenden vorst. Ursula, de droefenis des grijsaards ziende, wilde troostend nader treden, maar de koning wenkte afwerend en langzaam verdween de witte vrouwenstoet in de stille slotgangen. In haar bidvertrek lag de koningsdochter neergeknield voor een beeld van haar gekruisten Bruidegom, toen het hangtapijt werd opgeheven en de koningin binnentrad. Zacht knielde ze neder naast haar kind, en, terwijl tranen langs haar gerimpelde wangen leekten, sprak ze teeder: ‘O mijn dochter, weet ge wel, wat leeds ge heden uw armen vader en mij deedt? Zie toch, hoe uw ouders, hoe heel het hofgezin lijdt onder uw wreed besluit. Wat moet er worden van ons arme volk, als, wat God verhoede, de machtige koning van Brittenland komt en neemt met geweld van wapenen wat hem goedwillig niet gegeven werd? Wie redt uws vaders grijze haren van den smaad der gevangenschap, uw volk van harde slavernij, als gij weigeren blijft met één woord van vriendschap den haat des heidens af te wenden van ons huis?’ Sprakeloos lag de jonkvrouw; aan haar bevende lippen drukte zij het zilveren kruis, tranen drupten van haar witte vingeren, die het beeld van den gemartelden Godsmensch omklemden, wanhopig, wijl ze de smart harer moeder niet te lenigen wist. Toen stond de vorstinne zuchtend op en ging, maar Ursula bleef biddend en vastend drie lange dagen, zich beradend met haar hemelschen Bruidegom onder nachtwake en geween. Eindelijk, den avond van den derden dag, galmde wederom de kristallen klok door de gewelven van den burcht en wederom leidde een page de prinses tot voor den troon. Daar stonden de gezanten des Britschen konings en wachtten met somber gelaat. Statig naderde de maagdenstoet, en als allen den koning hadden hulde gedaan, trad Ursula naar voren en sprak: ‘God en Onzes Heeren gebenedijde Moeder mogen met u zijn, heer vader, en met u, roemruchte ridders allen, die hier vergaderd zijt om te hooren, hoe de Bruidegom mij dezen nacht zijn heiligen Engel zond, mij toonend in den droom een schoone stad, van wier heuvelen hooge torens hun kruisleliën ten hemel hieven. ‘En op Sint Petrus’ onwankelbaren zetel zat daar ons aller geestelijke Vader, de Paus, en wenkte mij nader te treden; vol verwondering zag ik den Engel, die aan mijn zijde stond, in het stralend gelaat; hij sprak niet, maar glimlachte enkel, en plotseling wist ik, wat de Bruidegom wilde van mij, Zijn onwaardige bruid. ‘Zoo gaat dan nu tot uwen koning, gij edelen, en boodschapt hem, dat ik zijn erfzoon wezen wil tot een getrouwe gade, mits hij drie jaren mij beidend blijve, zijn afgoden verzake en zich begeve tot den levenden God. Onderwijl volbreng ik mijn beevaart, opdat wij, door Gods genade verlicht, de wegen Zijner wijsheid kennen mogen en richten onze daden naar Zijn gezegenden wil.’ De gezanten, zeer verwonderd over de woorden der prinses, namen haastiglijk oorlof en spoedden zich huiswaarts om ze den koningszoon te berichten. En als deze vernomen had, wat de jonkvrouw van zijn liefde verlangde, was hij zeer verheugd. Uit de staatsjuffers zijner vrouw-moeder zond hij de edelsten en waardigsten naar het land der maagdelijke gade, om haar te verzellen op haar vrome reize. Zoo ging dan, begeleid door de zegenbeden van gansch het volk, de edele maagdenschaar scheep en stevende onder voortdurend gebed den Rijn op tot voor de poorten der wijdvermaarde stad Keulen. Statig rees de trotsche Driekoningen-stad met haar torens van Dom- en Martini-kerk voor de aandachtig starende oogen der jonkvrouwen, terwijl het scheepsvolk zich haastte het vaartuig, dat de koningsdochter droeg, vast te leggen aan de kade. Dan trad Ursula, eerbiediglijk geleid door haar staatsjuffers, aan land, waar een godvruchtige Keulsche edelvrouwe, Siglindis genaamd, van haar komst onderricht, de koningsbruid en haar gevolg waardiglijk onthaalde. Door de geopende poorten schreed de stoet de stad binnen, wier heiligdommen weldra weergalmden van de Godgewijde zangen der beêvaartgangsters.Ga naar voetnoot1) En wederom, terwijl de vorstin te slapen | |
[pagina 307]
| |
lag, stond daar een Engel aan haar sponde en spelde haar den marteldood in de schaduw van Keulen's domkerk. Hoe zalig was het haar te moede, nu zij wist haar hemelschen Bruidegom te mogen tegentreden in ongeschonden luister van maagdelijk schoon. Haastiglijk riep zij haar gezellinnen te zamen, en besteeg de schepen om nog vóór haar sterven den Vader aller geloovigen te aanschouwen en hulde te doen. De vorstelijke vloot lichtte het anker en voer vóór wind den Rijn op, tot de torens van Bazel in 't gezicht kwamen en de snelle stroom verder reizen onmogelijk maakte. En wederom, wijl het scheepsvolk de zeilen reefde, werden Ursula en haar hofstoet met vrome statie ingehaald door de godvruchtige edelvrouwen der stad en gevoerd naar een harer waardig verblijfGa naar voetnoot1). Doch verder lag het doel der koningsdochter: naar Rome, de stad Gods en de kroon der Christenheid! Moeielijker werd de reis, want de schepen, die haar niet langer van dienst zijn konden, liet de koningin te Bazel achter om met haar maagden en de mannelijke volgelingen, die zich onderweg bij haar gevoegd hadden, over de bergpassen der Alpen den tocht te voet voort te zetten. Vroolijk en zonder vreeze schreed zij aan de spits van haar jufferenstoet, veilig in de hoede des hemelschen Bruidegoms, tot zij kwamen in de heilige stad en den Paus zelven staan zagen op de treden van Sint Pieter, om de dochter zijns vorsten welkom te heeten; want de Stadhouder Gods was een zoon van Kalidonië. Toen knielde de vorstinne neder en allen, die met haar waren, deden desgelijks en ontvingen te zamen den zegen van Sint Petrus. Lofzingend betraden zij daarop het heiligdom en velen harer, nog ongedoopt zijnde, voelden het gezegende water, dat ziel en lichaam van zonden wascht, hoofd en leden overstroomen; ook biechtten zij en ontvingen, door Ursula voorgegaan, het Lichaam en Bloed haars Verlossers.Ga naar voetnoot2) En alweder stonden de nu tot talrijker schare aangegroeide vromen gereed de reize te aanvaarden, toen de Paus, van Gods Geest verlicht en begeerig naar de kroon des martelaars, ondanks de smeekbeden zijner kardinalen daalde van zijn hoogen troon om Ursula te volgen op haar tocht. Onder aanhoudend lofgezang ging het nu eens bergopwaarts, dan neerwaarts door dalen en langs donkere afgronden, en steeds trad Ursula voor, de haren bemoedigend door blijden lach en hoopvollen blik. Plechtig klonk het gezang der jonkvrouwen, verruischend tusschen de hooge bergen als de weergalm der Serafijnsche koren. Schoone reeën, wier lenige pooten over rollende rotsblokken hupten, hieven de slanke kopjes, luisterend naar het hemelsche geluid, en de vogelen streken zachtzinnig neder, omzwermend de maagden met blij gewuif van vleugelen. En luider en luider galmde het gezang, toen opeens een tweede stoet van pelgrims verscheen; een jongeling, edel van gelaat, de blonde lokken saamgehouden door een gouden hoofdband, ging vooraan, achter hem een gevolg van ridders, aan zijn zijde drie edelvrouwen in pelgrimskleed. Eerbiedig boog de vorstelijke jongeling een knie ter aarde en Ursula lag weenend in de armen harer edele moeder. En hooger schalden de lofpsalmen, terwijl de stoet verder schreed, waarbij zich nu de koninklijke bruidegom, de vorstinne-moeder en 's konings zuster hadden gevoegd, verheerlijkend God, die hen genadiglijk te zamen had gebracht en waardig gekeurd den palm der martelaren te ontvangen, want Konaan, de Brittenvorst, had met zijn verwanten de leer des Verlossers omhelsd en, nadat zijn vader, de koning, in den Heer ontslapen was, met de koningin van Kalidonië, diens zuster en zijns vaders jongste dochter de lange reis ondernomen, tot hij, door Gods Geest geleid, Ursula en de haren ontmoette op haar vromen tocht. Te Bazel aangekomen werden de schepen weer bestegen; de Paus in het voorste schip gezeten, zegende den tocht; Ursula en haar maagden bevalen zich voor het laatste deel der reize in de hoede des heiligen engels RafaëlGa naar voetnoot1) en stroomafwaarts stevenden zij tot voor Keulen's kade. Maar de poorten, eertijds zoo gastvrij voor Ursula en de haren geopend, waren thans gesloten, wijl een talrijke Hunnenmacht de veste belegerd hield, wier burgers, in groote vreeze, de kerken der stad vervulden van angstgeschrei en smeekgebeden, want gelijk de dorschvlegel slagen regenen laat op de ter aarde liggende aren, zoo sloeg met dood en verderf Attila, de tiran, de weerlooze streken, waar de hoeven zijner paarden rondtrappelden in het bloed van mensch en dier. Welkomer buit dan die daar weerloos aandreef onder zoetluidende liederen was den woesten heidenen nimmer in handen gevallen, schooner roof dan Romeinsche verraders hem ditmaal voorspelden had de Hunnenkoning zich nooit gedroomd; bogen werden gespannen, zwaarden gewet; een wolk van welgemikte pijlen omhulde een wijle de schepen, weldra rood geverfd door het bloed der onschuldigen.Ga naar voetnoot2)) Zoo stierven zij, vreugdevol en zonder klacht, opziend tot de vorstelijke aanvoerster, die, de kruisvaan geheven, schooner dan ooit haar vijanden verscheen in de glorie van maagdelijke martelaresse, gelijk de dichterGa naar voetnoot3) ons geschilderd heeft met deze zijne woorden: .... Zij stond (wat was 't een trotse stand!)
Op 't voorste schip, en hiel de Kruisvaen in de hand;
Gekroont met diamant, en met robijne roozen;
Maer schooner bloncken dees' die op heur kaecken bloozen,
En blaecken allerschoonst, wanneer een eerb 're schaemt
Het edelste van bloed op elcke wang verzaemt.
Op haren boezem straelde en speelde met zijn vieren
Een goude Kruis, verzet met blaeuwe puicksaffieren.
Een weeligh luchje speelde, en vloogh vast af en aen,
En vulde nu het zeil, en krulde dan de vaen,
Gehecht aen 't Standerdkruis, daer zij haer' troost in stelde.
Dit was al 't wapentuigh, de speeren dieze velde.
Maer 't oogh, een scherper speer, doorpriemde mijGa naar voetnoot4) mijn hart
Het purpren kleed, gevoêrt met witte armijnen, werd
Van dertle windekens bij wijlen opgeheven.
De leli, en de roos, van goud in 't kleed geweven,
Ontstaecken t'elckens dan haer' luister aen de zon,
Die onder ging van spijt, en niet verdragen kon
Den weerglans van dit licht, 't welck opging uit den Zuien,
En brack door nevels heen, en oorlooghs regenbuien.
Zoo zag haar Attila, de heiden, en zijn hardvochtige ziel werd van deernis bewogen; wat lette hem, de koningsdochter het leven te laten en mee te voeren als zijn vrouw? Kwam niet het schoonste deel van den oorlogsbuit van rechtswege den veldheer toe? Toen liet hij de vorstinne voeren tot voor zijn legertent en het leven beloven, mits zij den Kruisgod verlaten en den Hunnenvorst volgen wilde als zijn vrouw. Maar de prinses wees verontwaardigd den heiden af, wachtend den dood met zoo zaligen lach, als voelde zij reeds de hand des hemelschen Bruidegoms, haar liefdevol geleidend door Zijn leliënhof. En wijl nog Attila's veldheer haar minzaam te overreden tracht, de heidensche priester haar voorhoudt, wat glorierijk leven haar wacht aan de zijde des vorsten, zoo zij haar geloof verzaken wil, heeft Attila zelf den boog gespannen, wiens spitsgepunte pijl de borst der martelaresse doorboort.Ga naar voetnoot5) Attila, om zijn nederlaag te wreken, bestormde nog aan den avond van den moorddag de belegerde stad; al zijn benden trok hij te zamen tot een geweldige macht, tegen wier woedenden aanval geen tegenweer bestand geweest ware, zoo niet de geesten der verheerlijkte martelaren de benarde burgers waren ter hulpe gekomen. De koningin zelve verscheen haren moordenaar .... met een' ontelbren stoet
Van duizenden bestuwt, en met die zelve Zielen
Die, van den hoef getrapt, door zwaerd en speeren vielen,
Zij trad mij in 't gezicht, en dochtme ruim zoo schoon,
En ruim zoo groot als flus. Haer diamante kroon
Verlichte straet en wal, door 't schitteren der steenen,
En 't kroonegoud, gelickt en goddelijck bescheenen
Van eenigh godlijck licht, dat met een' ronden kring
Van tongen, rood als vier, om 't heiligh hulsel hing.
Mij docht ik zagh dien schicht noch in haer herte steecken,
Daer 't laeuwe bloed langs scheen op d'aerde neer te leecken.
Ick stondt'er stijf en stom, al 't krijghsvolck zagh op mij.
De Liefde en Schrick van d' een, de Schoone aan d' andre zij.
Noch drong ick stewaert in met zidderenden degen,
Maer waer ick quam, alom vloogh Ursuls Geest mij tegen,
Met haere standerdvaen; haer Maeghden overkuisch
Bejegenden mijn volck met dadeltack, of kruis,
Of maeghdewasse kaers, voor wie de krijghsliên vielen,
En vloden hier en daer. Zij zat mij op de hielen,
Of stond voor mijn gezicht, veel troepen vloôn verbaest,
Dies ick den aftoght blies, want d' aftoght was ons 't naest.
Zoo werd Keulen door de tusschenkomst der gezaligde jonkvrouwen verlost van de bloeddorstige heidenen; het lijk der vorstelijke martelares werd met passenden praal doorde Keulenaars binnen de stad gedragen, door den aartsbisschop gezegend en ten toon gesteld voor heel de burgerij, wier vroomheid ten eeuwigen dage de martelie van Sinte Ursula en haar maagdenschaar in dankbare gedachtenis houdt, welke door Onze Moeder de H. Kerk meer bijzonderlijk gesteld werd op den 21 sten October.
Meer dan duizend jaren waren verloopen sedert de marteling der maagden, toen twee met aardsche goederen rijk gezegende zusters van Sint Jans' hospitaal te Brugge het vrome plan beraamden, de eenvoudige ijzeren kist, waarin onder meer aan het gesticht toebehoorende reliquieën ook de overblijfselen van de gebeenten der martelaressen bewaard werden, door een kostbaar bewerkten, met tafereelen uit het leven der Heilige versierden schrijn te doen vervangen. Deze schrijn of rijve, zooals de Vlaamsche benaming luidt, werd van eikenhout vervaardigd in den vorm van een Gothiek huis en rijkelijk van snijwerk: hoekbeeldjes, kruisbloemen en andere ornamenten voorzienGa naar voetnoot1). De openblijvende vakken waren berekend op schilderwerk, 't welk opgedragen werd aan niemand minder dan Hans Memlinck, den meester, van wiens bekwame hand het gasthuis reeds zoo heerlijke kunststukken bezat in het vleugelaltaar, dat ter eener zijde de gezegende Maagd met het Kind, ter anderer de beeltenis des milden gevers, Maarten van Nieuwenhove, vertoonde en niet minder in het drieluik der Beweening Christi, 't welk de eerwaardige Broeder Adriaan Reyns der kapel geschonken had.Ga naar voetnoot2) Meester Hans toonde metterdaad een niet minder keurig miniaturist dan portret- en altaarschilder te zijn: de beide breede zijden der rijve versierde hij ieder met drie tafereelen, welker reproducties hierbij zijn weergegeven; de beide smalle kanten met beeltenissen der H. Maagd, om wie de beide schenksters geknield liggen en van Sinte Ursula, haar bloode gezellinnen beschermend onder den wijden mantel. De twee schuin afloopende dakvakken werden beschilderd met medaillons, die wederom de Moeder Gods, de H. Martelares Ursula met haar maagden en spelende engelen voorstelden. De hoofdvakken vormen drie aan drie een door Gothieke bogen omlijst geheel, zooals op onze platen zichtbaar is. Alle zonder onderscheid zijn ze fraai en scherp karakteriseerend van uitvoering, zoo gracievol en levenswaar als slechts het welgeleid penseel van den innig meditatief aangelegden meester opleveren kon; hoe klein van afmeting ook de vele figuurtjes zijn, die de tafereelen een buitengewone levendigheid bijzetten, toch blijven hun bewegingen sierlijk en bevallig, hun houdingen harmonisch; hun gelaatstrekken zielvol; de handen edel gevormd. Weelderige gewaden omhullen in natuurlijken plooienval de ranke lichamen; de fijne en miniature bewerking, de lichtende kleuren, waarin het azuurblauw der luchten, | |
[pagina 308]
| |
DRIE TAFEREELEN OP DE EENE LENGTEZIJDE VAN HET DOOR HANS MEMLINCK BESCHILDERDE RELIEKEN-SCHRIJN,
in het St. Jans-hospitaal te Brugge. Ursula en hare gezellinnen, te Keulen aankomend, worden er hoffelijk verwelkomd door de edelvrouwe Siglindis. Aankomst en statievolle ontvangst van de jonkvrouwen te Bazel. De Paus, staande op de treden van den St. Pieter, zegent den maagdenstoet. | |
[pagina 309]
| |
DRIE TAFEREELEN OP DE ANDERE LENGTEZIJDE VAN HET DOOR HANS MEMLINCK BESCHILDERDE RELIEKEN-SCHRIJN,
in zijn geheel voorkomend op bladzijde 310. Van Rome verreisd, onderweg een tweede pelgrimsschare in haar bedevaart opgenomen hebbende, varen Ursula en de haren weer af van Bazel Keulenwaarts. Moorddadige aanval van Attila's horden op de te Keulen aankomende schepen. De Rijn wordt gepurperd door het bloed der onschuldigen. Attila zelf doorboort met scherpen schicht Ursula's borst. | |
[pagina 310]
| |
het koninklijk rood en leliewit der kleederen domineeren het zilverstralig waas, waarin de handeling gehuld is, dragen er niet weinig toe bij om dien indruk van plechtige pracht en naïeve vorstelijkheid te vestigen, waardoor de fantasie des aanschouwers zich voor een wijle vermeidt in het fraai en edel gestyleerd levensbeeld, 't welk in zijn gevoelend weten met dat der middeleeuwen vereenzelvigd is. Vooral het eerste drietal met zijn levendige stadsaspecten, waarboven een wijd welvende lucht zich koepelt, is zeer expressief; waar wij Ursula te Keulen zien aankomen veroorlooft de kinderlijke zin des schilders ons een kijkje in de kamer, waarin de op haar sponde zittende jonkvrouw het bezoek van den Godsgezant ontvangt; daarnaast is de aankomst te Bazel afgebeeld; zorgvuldiglijk heeft de meester het ragfijne middeleeuwsche bouwwerk weergegeven; de voorgrond met de donkere schepenrompen verhoogt het effect van den lichten weg, die rustig slingerend voert naar verre gebergten; welke zich aan den gezichteinder van het derde vak voortzetten. Sierlijk en vol edele beweging is daar de aantocht der maagden, voorafgegaan door de koningsbruid, die knielend den zegen des Opperherders ontvangt. Een doorkijk in St. Pieter vergunt ons een tooneel te aanschouwen van naïeve en schier bovenaardsche teederheid: eenige priesters zijn bezig de H. Sacramenten des Doopsels, der Biecht en des Altaars toe te dienen aan de deemoedige maagdekens, wier vorstin aan de voeten eens op het altaar staanden priesters de H. Communie geniet. GOTHIEKE EIKEN RELIEKEN-SCHRIJN VAN HET ST. JANS-HOSPITAAL TE BRUGGE,
beschilderd door Hans Memlinck. De eerste twee vakken ter anderer zijde zijn merkwaardig om het fraaie Rijngezicht, dat de achtergrond vormt; hier zien we met groote nauwkeurigheid weergegeven het uiterlijk eener aan een rivier gelegen, middeleeuwsche stad, wier versterkte toegang den vijand het landen moeielijk maken zou; als een zilverblanke stroom slingert zich de Rijn tusschen heuvelige oevers; een schip, waarop een deel der beevaartgangsters zich bevindt, komt van verre aangevaren; op den voorgrond brengen eenige schepelingen in een roeiboot het gezelschap aan boord der schepen, die, met geheschen zeilen, tot het vertrek gereed liggen; we zien hoe de koningin, begeleid door haar staatsjuffers, de poort uittreedt om zich in te schepen voor de reis; de Paus wordt met eerbiedige zorg mede aan boord geholpen. De voorgrond van het tafereel geeft een verder liggend feit der historie te zien: de Paus zegent den afvaart, Sinte Ursula en haar maagden volgen met vrome aandacht de heilige handeling. Op het naast aanstaande vak is de vloot reeds tot voor Keulen's poorten genaderd en doorstaat den eersten aanval der wreede belagers. Onbeschrijfelijk is de verwarring der weerlooze vrouwenschaar; sommigen heffen de handen in doodsangst hemelwaarts, anderen weenen, want, hoewel stervensbereid, deinst toch het jonge leven onwillekeurig terug voor de pijnen der marteling. De koningin, vreezeloos, laat een harer gezellinnen, wier borst door een Hunnenzwaard doorboord wordt, in haar armen liggend den geest geven; een priester onder het gevolg snelt haastig toe, om der stervende martelares te sterken in haar laatsten strijd met de zoete namen van Jesus en Maria; onderwijl komen al meerdere woestelingen uit het legerkamp toegesneld met geheven zwaarden en gevelde speren om zich als een bende bloeddorstige dieren te storten op de argelooze prooi. De koningin zelve zien we op het laatste tafereel voor den veldheer gevoerd; onnoozel maagdeke in haar wit gewaad, met loshangend blond haar, bijeengehouden door een parelen hoofdband, staat ze daar voor den geweldige als de sterke vrouw, van wie Gods Woord gewaagt. Het zachte kindergezichtje teekent geen vrees, het mondje is half geopend als in zalige extase, de oogeleden houdt ze neergeslagen als om het hemelsch visioen van den Bruidegom, die glimlachend wenkt, ongeschonden te bewaren in het moment van sterven; slechts de rechterhand heft ze afwerend op, als wilde ze den naast haar staanden veldheer beduiden, dat al zijn pogen vruchteloos is en zij Christinne sterven wil. Attila, in blinkend harnas, heeft reeds de boog gespannen, welks pijl weldra zal nederploffen in de teedere borst en verven de plooien van haar wit gewaad met het purperen bloed der martelares. Dit laatste vak is niet het minst fraaie; de boogspannende krijgsman is van een ranke en zwierige gestalte, zijn kop is karakteristiek gevormd, zijn sierlijke en ongedwongen houding doet ons zien met wat meesterschap Hans Memlinck de teekenpen hanteerde; op den voorgrond ligt een elegante windhond, die met nieuwsgierige blikken de Heilige aanstaart; een opmerkenswaardige bijzonderheid, waarin we Memlinck's artistieke belangstelling voor de dingen van het dagelijksch leven kunnen opmerken, echt levenswaar is ook de krijgsman, die aan den ingang der bevelhebberstent met wreed welbehagen op het gelaat het moordtooneel zit aan te kijken; ook een heidensch priester, die nog op het laatste oogenblik pogingen aan wendde om de Christenmaagd voor het heidendom en meteen voor den Hunnenvorst te winnen, ziet het welbehagelijk aan, terwijl de koninklijke moeder der martelares, die voor haar dood nog haar kind moet zien vallen, vergezeld van een ouden dienaar getuige is van Ursula's roemrijk verscheiden. Wanneer wij ons deze fraai gegroepeerde voorstellingen in kleuren uitgevoerd denken, verwonderen wij ons niet, als we lezen, dat de kostelijke rijve met groote plechtigheid werd in gebruik genomen op Sinte Ursula-dag van het jaar 1489 door den wijbisschop van Doornik, Gillis de Bardemaker, van welke feestelijke gebeurtenis door 's bisschoppen notaris Romboudt de Doppere een uitvoerige oorkonde werd opgemaakt, die tot heden is bewaard gebleven. Sindsdien bleef de Ursulaschrijn behooren tot de beroemdste en eerbiedwaardigste schatten van het hospitaal, op wier bezit de vrome Zusters niet weinig groot gingen. Toen dan ook tijdens de overheersching der Franschen dezen een poging waagden om zich van het heiligdom meester te maken teneinde het in triomf naar Parijs te voeren ontkenden, de Zusters, die de Fransche uitdrukking châsse de St. Ursule niet verstonden, den schat binnen haar muren te hebben, waarop de vreemdelingen onverrichterzake weder aftrokken. In 1816 werd het nogmaals beproefd, maar met even ongunstig gevolg: de Moeder-Overste, de groote soms gelds, welke haar voor het kunstwerk geboden werd, afwijzend, sprak met bewonderenswaardige fierheid: ‘Wij zijn wel arm, doch niettemin laten wij door geen aardsche schatten ons verlokken.’ Zoo bleef de kloosterschat voor stad en land gespaard en nog heden ten dage een voorwerp van eerbiedige bewondering voor iederen vreemdeling, die Brugge en het St. Jans-hospitaal bezoeken komt. M.V. |
|