De kastelein uit ‘den Beer,’ tevens schout van Birbach, zat op denzelfden dag, dat baas Rijgdraad en Rudi vorenstaand epistel met elkaar hadden opgesteld, zeer vergenoegd te avondmalen en dacht aan geen kwaad.
Daar komt de postbode, brengt een brief en de 300 franks.
‘Aha,’ lacht de schout, ‘die brave, beste snijer schuift af - dat komt de gemeentekas ten goede; precies toereikend om het dak te laten herstellen; nou, die zal nog wel eens aan ons denken. Hier, postbode, drink een glas wijn, 't kan lijden vandaag en je hebt 't wel verdiend.’
Vervolgens opent hij den brief, leest hem, leest dien nog eens, gaat naar 't raam en leest 'm ten derden male. Dan slaat hij met de vuist op tafel, dat het dreunt en alles er op rinkinkelt, en brult: ‘De gemeentebode! Waar is de gemeentebode?’
Waar de schout herberg houdt, behoeft men den bode nooit ver te zoeken.
‘Onmiddellijk ga je uit, om de leden van den raad tegen hedenavond zeven uur op te roepen ter vergadering; ze moeten allegaar precent zijn, geen één mag er ontbreken en vooral de gemeentesecretaris niet. Voort, maak dat je weg komt, haast je wat!’
De bode is in een ommezien de deur uit, om zich van zijn opdracht te kwijten. Hoeveel snauwen hij op zijn tocht heeft moeten hooren, kan men in een uur niet te boek stellen, maar alle leden van den raad meenden evenwel, dat er iets bijzonder ernstigs aan de hand moest zijn, en zoo zijn ze dan tegen achten tamelijk voltallig, dat wil zeggen vijf man, komen opdagen.
Na den gebruikelijken welkomstgroet las de schout der gemeente den brief voor en voegde er bij, dat wel is waar noch in het aanplakbiljet, noch in de advertentie, noch in de voorwaarden van verkoop stond, dat de boom moest worden geveld, maar dat elk verstandig mensch zulks toch wel had kunnen vatten.
En toen gingen de poppen aan 't dansen!
Eerst kreeg de secretaris er langs, dat hij zoo iets doms had kunnen schrijven, daarna de schout, dat hij 't onderteekend had, en toen de wethouders, dat ze niet beter uit hun oogen gekeken hadden, kortom, 't was een heidensch lawaai.
‘Heeren raadsleden,’ riep de schout, ‘op die manier komen wij niet aan een einde. Wij hebben allen gefaald, nu moeten we zien, hoe de fout weder goed te maken is.’
‘Naar de stad gaan, den snijder uit z'n huis halen en zóó lang ranselen, totdat hij schuld bekent, vergiffenis vraagt en den boom rooit,’ riep het raadslid Hogert, een bijzonder heethoofdig kereltje, ‘men had hem reeds bij de verkooping een rammeling moeten geven, vóór hij naar huis ging.’
‘Zoo?’ vroeg de schout, ‘zeker omdat hij 't hoogste bod deed? Dan zullen er wis veel menschen komen, als wij weer een veiling houden en zij het aangename vooruitzicht hebben, dat de meestbiedende een pak slaag krijgt.’
Zóó kibbelde men nog een poos en ten laatste werd er besloten, dat het raadslid Hogert den volgenden dag naar procureur Gerstel zou gaan, om raad te vragen, en als deze het goedkeurde, bij baas Rijgdraad moest aanloopen, om met dezen af te maken, wat de procureur zou aanbevelen te doen.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Hogert begaf zich naar Gerstel en toonde hem de voorwaarden van verkoop en daarna den brief. De rechtsgeleerde grauwde het lid van den raad toe, hoe men zóó dom kon wezen, om zulk een akte te maken. Als men toch een huis voor afbraak verkocht, dan drukte men dat duidelijk in de voorwaarden uit; evenzoo bij een boom, als hij gerooid moest worden. Ten slotte meende hij, dat 't hem niet kon schelen, dat hij het proces wel op zich wilde nemen, maar dat de zaak zoo goed als hopeloos was. Het beste ware, met Rijgdraad een akkoord aan te gaan en men mocht van geluk spreken, als deze geen schadeloosstelling eischte.
Inwendig kokend ging Hogert heen en stoof bij Rijgdraad in huis, waar deze toevallig alleen met Rudi in de kamer zat.
Het lid van den gemeenteraad Hogert was een driftkop en reeds daarom niet heel slim; hij viel dan ook, zoo men zegt, met de deur in huis, groette ternauwernood en begon onmiddellijk:
‘Rijgdraad, wat heb je ons een brutalen brief geschreven! Je hebt den boom gekocht en moet 'm omhakken, of 't zal je leelijk opbreken!’
‘Ik heb de linde gekocht en betaald, maar geveld wordt ze niet! 't Zou jammer zijn van den boom en ik verheug mij, zoo dikwijls ik er aan denk, dat 't mooiste van Birbach mij toebehoort. Ik geef den boom niet voor vijfhonderd franks,’ zei de kleermaker op vroolijken toon en Rudi lachte met hem mede.
‘Men moest jou vijfhonderd slagen op je zitvlak geven, leelijke sikkebaard!’ brulde Hogert, buiten zich zelven van woede, maar toen sloop hij weergaasch gauw de deur uit, want hij zag Rijgdraad en Rudi op zich afkomen en dat beviel hem niet.
‘Rudi, het eerste gedeelte heb je, naar 't mij schijnt, gewonnen, anders zou Hogert niet hier gekomen zijn. Maar met Persijzer en Jaapie, wat moet daarvan te recht komen?’
‘Dat zullen wij probeeren,’ zei Rudi leuk en schreef aan Persijzer een brief, juist, toen Hogert aan den gemeenteraad van Birbach verslag deed van zijn wedervaren.
Dat verslag stond den vroeden vaderen geenszins aan en er was heel wat gekibbel en gehaspel, totdat de schout zeide:
‘Heeren leden van den gemeenteraad, dat geeft nù allemaal niemendal. Collega Hogert is veel te driftig geworden; als men met iemand een overeenkomst wil treffen, mag men hem niet in zijn eigen huis beleedigen. En dan nog iets. Procureur Meinhard was eenige dagen geleden hier en is ook bij mij geweest. We kwamen ook te spreken over den verkoop van den lindeboom; ik liet hem de verkoopacte met de voorwaarden zien en toen heeft hij braaf gelachen en ons geluk gewenscht. Ik bevroedde toen de oorzaak niet van zijn pret, maar van achteren beschouwd, twijfel ik er niet langer aan, of hij is door Rijgdraad gestuurd. En als hij hem den raad gegeven heeft, tegen ons te procedeeren, dan is 't... huilen. Ik ben daarom van oordeel, dat wij den koop nietig zullen verklaren: de schrijnwerker geeft honderd franks, de andere tweehonderd moeten wij bijeenbrengen, dat ding moet niet eerst in de gemeente ruchtbaar worden, dat zou een relletje geven van belang, om nog te zwijgen van het gebabbel in het heele kanton.’
Dit voorstel vond nog al tegenkanting en er werd lang over en weer gepraat, maar ten laatste werd het met algemeene stemmen aangenomen. Slechts één maakte de opmerking: ‘Maar als Rijgdraad nu koppig is en niet toegeven wil?’
‘Daarom zal ik morgen naar Frauenfeld gaan, naar kleermaker Persijzer, zijn besten vriend, opdat deze ons helpe, en dan gaan wij samen naar Rijgdraad, en wij zullen het been wel weer in 't lid krijgen.’
Hiermede waren allen het eens.
De schout reisde dus den volgenden dag naar Frauenfeld, ging naar Persijzer en zette hem de zaak uiteen. Deze had den brief van Rudi reeds ontvangen en dacht: ‘Zóó sla ik twee vliegen in één klap!’ en vergezelde derhalve den schout naar Saftheim.
Rijgdraad was zeer verwonderd, toen hij die twee zijn kamer zag binnentreden, maar zijn blijdschap was groot en hij liet terstond een liter van den besten wijn komen. Zoo zaten ze dan om de tafel over dit en dat te keuvelen, tot dat de schout de lindekwestie op 't tapijt bracht. Rijgdraad bleef aanvankelijk stijf op z'n stuk staan, doch hij meende het niet ernstig en liet zich door de anderen al spoedig er toe bewegen, om toe te stemmen en den koop van nul en geener waarde te verklaren, alsof er niets gebeurd was.
Men zat weder een poos te drinken en te praten, toen Rijgdraad vroeg:
‘Hoe gaat het met je Jaapie, wat voert hij uit, wat schrijft hij?’
‘Niet veel goeds; hij is wel is waar gezond en past goed op, maar hij denkt een deuntje te trouwen; 't is wel een braaf meisje, maar van 'n huwelijk kan geen sprake wezen, want je weet, wat wij onder elkaar besloten hebben.’
‘Zoo, zoo... ja, ja,’ meesmuilde Rijgdraad, zeer in z'n nopjes, ‘maar, zie je, men moet de jongelui niet dwingen - dat geeft maar ongelukkige huwelijken.’
‘Als jij van meening veranderd bent - mij wel,’ hernam de ander.
‘Och, men kan 't in de wereld niet altijd zóó krijgen, als men 't graag had en wij tweeën blijven daarom toch even goede vrienden, niet waar? Komaan, je hand er op!’
‘Je neemt mij een steen van 't hart, beste Rijgdraad.’
‘En ik zal je wat zeggen: mijn Babettli is zoo goed als verloofd met een uit het kanton Aargau, een zekeren Rudolf Meier. Ik zal ze hier roepen.’
‘Dat is een drommelsche jongen, die Rudi,’ denkt Persijzer, ‘in twee dagen heeft ie 't zoo ver gebracht.’
Inmiddels roept Rijgdraad zijn vrouw, Babettli en Rudi.
‘Rudi,’ zei hij, ‘ik geloof waarachtig, dat je tooveren kunt. Kom binnen, dan zullen wij de verloving vieren.’
‘Awaai,’ dacht Rudi, ‘nu is het uit. Nu, 't zou tòch eenmaal uitgekomen zijn.’
En toen klonk men met elkaar en Persijzer zei tegen Babettli, die daar stond als een donkere roos: ‘Babettli, Babettli, wat al streken haal je uit! Ik had niet gedacht op deze manier je verloving te vieren. En jij, Rudi! Dàt moet men je nageven, je hebt er slag van, gauw verloofd te zijn.’
‘Wat duivekater, vriend, ken je dan Rudi?’
‘Of ik! Hij was, tot vóór twee dagen, knecht bij mij!’
‘O jou slimme rekel! Was dàt je Zwaben? Nu begin ik je heksenkunsten te begrijpen. Doch, 't komt er niet op aan; je bent toch een ferme jongen, ik heb respect voor je!’
‘Wat drommel, heb jij hem al voorheen gekend?’ vroeg Persijzer.
‘Beter dan jij! Hij is een half jaar knecht bij mij geweest en moest weg, omdat ie 'n oogje op Babettli had en ik niet wou, dat ie onder Jaapies duiven schoot.’
‘O, jou aartsgannef! Daarom dus kwam je op den snuggeren inval mij en Jacques te helpen. En je liet mij nog wel een aanbevelingsbrief schrijven,’ lachte Persijzer, ‘nou, maar je hebt ons kostelijk voor 't lapje gehouden.’
‘Eén ding moet ik je nog zeggen, Rudi,’ zei baas Rijgdraad; ‘je gaat toch nog naar Zwaben en kijkt eens, wat er in de wereld te koop is; als je over een jaar terugkomt, vieren we bruiloft.’
Rudi vond het wel wat lang, dat hij nog een heel jaar moest wachten, maar baas Persijzer meende: ‘Heel goed zoo! Tegen 't voorjaar komt mijn Jaapie thuis en dan vieren wij in 't najaar beide bruiloften te zamen!’
‘Heeren, laat mij ook eens een woordje zeggen,’ sprak de schout. ‘Houdt beide bruiloften op den 15den October, den dag van den linde-verkoop, en viert ze te Birbach. Ik zal voor jelui een bruiloftsmaal klaar maken, dat ge nog jaren naderhand zegt: “Respect voor 'den Beer!” Welnu, aangenomen?’
‘Aangenomen!’ riepen allen.
Het ging er op den 15den October van het volgend jaar vroolijk toe in ‘den Beer’