Een zonderling,
door Béha.
Het was op een vriendelijken herfstdag van het jaar 1810. Een dier kostbare en ongedwongen diners, welke de rijke, ongehuwde sir Robert Rowly van tijd tot tijd op zijn prachtig, eenige mijlen van Londen gelegen landgoed aan goede vrienden en buren placht aan te bieden, liep ten einde. Door de open vensters der eetzaal vielen de namiddagzonnestralen naar binnen en verhoogden de vroolijke stemming van het kleine, uit omstreeks twaalf heeren bestaande gezelschap, dat met recht aanzienlijk mocht genoemd worden, want gelijk de gastheer, een man van dicht bij de vijftig jaren, met een vol, blozend, goedig gezicht, zich door gezetheid bij middelmatige gestalte onderscheidde, waren de meesten zijner gasten gelijksoortige verschijningen, wier uiterlijk welgesteldheid en gezondheid uitdrukte. Van oudsher is oud-Engeland de bron der toasten, ook aan sir Roberts diner stroomde die bron, zoolang er slechts een voorwerp van verheerlijking, al ware het de kok of de keukenmeid, te vinden was. Op dit oogenblik - gelijk wij zeiden, aan 't slot van den maaltijd - hief, als bij plotselingen inval, Mr. Boyle, de jongste uit den kring, een hoogblonde, slanke landedelman, zijn glas op; hij had nu en dan een dichterlijken ader, vooral wanneer hij meer champagne gedronken had dan hij verdragen kon. ‘Het past ons niet naar de lagere streken neer te dalen, aan het aardsche vuur en zijn priesters te offeren, wanneer daarbuiten het hemelsche vuur ons licht en warmte schenkt. Ik drink op de zon, die zoo vriendelijk in deze zaal schijnt, en geen schaduw duldt en geen duisternis, geen geheim. En evenals heden moge zij steeds ons beschijnen, ook wanneer zij niet schijnt!’
Dat was wonderspreukig en kwam uit den mond eens dichters, het moest dus wel een groote gedachte zijn. ‘Op de zon!’ wanklonk het, ‘zij moge ons beschijnen als heden, ook wanneer zij niet schijnt!’ De glazen rinkelden tegen elkander, vol, ledig, men moest den toast eer aandoen.
‘Ik zou mij wel een opmerking willen veroorloven,’ zoo nam, nadat de stilte was wedergekeerd, de heer Holly, een gewezen militair, het woord, ‘hoe dichterlijk de gedachte in de laatste drinkspreuk ook zijn moge, toch is, gelijk meestal in zulke gevallen, ook hier de poëzie in tegenspraak met de werkelijkheid; niet alles is helder en duidelijk, wat het zonlicht bestraalt; er zijn geheimen, die zelfs haar schijnsel niet vermag te doordringen, en een voorbeeld daarvan hebben wij in onze onmiddellijke nabijheid - daar...’
Met uitgestrekte hand wees hij door het naast hem openstaande breede venster, dat een ruimen blik over de vlakke, slechts hier en daar door boomgroepen of een zilverkleurige beek geschakeerde landstreek aanbood; op vrij aanzienlijken afstand, doch wegens de helderheid der lucht duidelijk voor het oog waarneembaar, staken de bovenste verdiepingen van een uitgestrekt, door twee massieve torens gekroond gebouw boven een omvangrijk park uit; helder spiegelde de zonneschijn in de vensterruiten, waarachter purperroode gordijnen, hermetisch gesloten, zichtbaar werden.
‘'t Slot Fonthill-Giffon!’ klonk het in den kring der gasten, ‘kolonel Holly heeft gelijk, daar is duisternis ondanks den zonneschijn.’
‘En een duisternis, die noch goedheid, noch geweld, noch de almachtige talisman, goud, kan wegnemen,’ meende een ander. ‘Hoeveel moeite hebben wij ons niet gegeven, den bewoner, mijnheer Beckford, in onze gezelschappen te krijgen, maar hij is ontoegankelijk evenals zijn beroemde en tegelijk beruchte spelonk.’
De eenige der gasten, die eerst sinds eenige dagen in die streek vertoefde en daarom met die omstandigheden niet bekend was, richtte tot den heer des huizes het verzoek hem inlichting over het geheimzinnige slot en zijn bewoner te geven. Sir Robert trachtte aan dien wensch te voldoen.
‘Jaren geleden,’ zoo begon hij, ‘leefde in een kleine stad, niet ver van mijn ouderlijk huis, een niet zeer bemiddeld koopman. Zijn eenige zoon Edwin was mijn speelgenoot geweest, een vlijtige, opgeruimde jongen met open hart en open hand. Later scheidden zich onze wegen - zijn trots deed hem misschien het verschil onzer positie drukkend voorkomen - en ik vernam, toen ik van het college te Eton bij mijn ouders terugkeerde, dat Edwin naar Indië was gegaan. Zijn vader stierf, en jarenlang vernam niemand iets van Edwin Beckford, tot dat op zekeren dag den armen in den omtrek een groote som gelds uit zijn naam werd toebedeeld, welke naam weldra door talrijke andere daden stichtingen algemeen bekend werd. Men beweerde, dat de heer Beckford in Indië groote schatten verzameld had, en de wijze, waarop hij, toen hij voor omstreeks twaalf jaren terugkeerde, zijn in Yorkshire gelegen slot inrichtte, de kostbare kunstvoorwerpen, die hij daar in een galerij bijeenbracht, de gastvrijheid van zijn huis, dat alles rechtvaardigde dit vermoeden, ofschoon er in zijn wezen een zekere ernst, een terughouding lag, die onwillekeurig menigeen van hem vervreemdde, en tot allerlei onderstellingen aanleiding gaf. Ik zelf zag hem in dien tijd herhaalde malen, mijn verblijf was reeds hier, en op deze plek vernam ik op zekeren dag, dat Beckford plotseling zijn verzamelingen ingepakt, zijn slot verkocht en zich weer naar Indië begeven had. Natuurlijkerwijze gaf dit weer aanleiding tot nieuwe vermoedens, die echter door den alles gelijkmakenden tijd werden uitgewischt. Geruime tijd verliep, en weldra is het een jaar geleden, dat mijn rentmeester mij op zekeren morgen kwam meedeelen, dat de bezitting, die het naast aan de mijne grensde, nl. het slot Fonthill-Giffon, door de erfgenamen van den laatsten eigenaar was verkocht, en niemand anders dan de heer Edwin Beckford de nieuwe bezitter was. Reeds den anderen dag heerschte in het uitgestrekte gebouw
een groote drukte en levendigheid, allerlei werklieden waren in de verschillende vertrekken bezig onder leiding van den stillen, ouden huismeester, die reeds bij Beckford's eerste verblijf in Engeland zijn huishouding bestuurd had en voor zijn meester groote genegenheid scheen te koesteren, welke met zichtbaar vertrouwen beantwoord werd. Uit alle hemelstreken kwamen kisten en balen bij wagenladingen in het slot, uit de gesprekken der kunstkoopers kende men de beteekenis en de waarde van den inhoud - 't was niemand vergund ze te zien, de niet zeer spraakzame slotvoogd wees alle nieuwsgierigen beleefd doch beslist af, hen met de aanstaande komst van den eigenaar zelven troostend. Maar toen Edwin Beckford aankwam, sloot hij zich tegelijk met zijn schatten op, want een twaalf voet hooge muur, die de geheele hem toebehoorende bezitting omringde en slechts van een enkelen ingang voorzien was, scheidde Fonthill-Giffon van de wereld, en daar leeft nu sinds ongeveer een jaar te midden van zijn heerlijkheden, de man van het geheim, het raadsel der geheele streek. Een blauwbaard noemen hem sommigen, anderen alchimist, en - wij zijn gentlemen onder elkaar - het gerucht spreekt zelfs van valschmunterij.’
‘Maar dat is een echt geheimzinnige geschiedenis,’ meende de vrager, nadat de heer des huizes zijn verhaal geëindigd had, ‘en het verwondert mij, dat onze dichter Boyle niet reeds lang beproefd heeft dit geheim te doorgronden, hetwelk hem in die hoedanigheid vooral toch bijzonder moet interesseeren.’
‘En dat zal hij!’ Met heldenpathos kwam het over de kleurlooze lippen van Thomas Boyle, die gedurende sir Roberts vertelling den tijd besteed had met het eene glas na het andere te ledigen; in haar gansche hoogte verhief zich zijn magere, beenderige gestalte, in 't bewustzijn van het belangrijke van het oogenblik; ‘dat zal hij!’ riep hij nog eens, stoutmoedig en uitdagend om zich heen ziende, ‘in weerwil van muur en grendel; wanneer morgen de zon ondergaat, heb ik het inwendige van 't slot Fonthille doorzocht en ken zijn geheimen.’
Een algemeen gelach beantwoordde dat stoute voorstel, welks uitvoering tot de onmogelijkheden scheen te behooren.
‘In plaats van naar Fonthille,’ riep een der dischgenooten, ‘moest je liever naar je kamer gaan en uitslapen, dear Tom!’
Het ongeloof en de schertsende spot prikkelden den ijver van Thomas Boyle nog des te meer. ‘Ik wed om honderd pond,’ riep hij uit. ‘Wie heeft den moed, de weddenschap, die ik volstrekt niet voorstel in den toestand, welken men schijnt te vermoeden, met mij aan te gaan?’
(Wordt vervolgd.)