‘Ben je clan niet een van de ouderlingen der gemeente?’
‘Mijnheer, het zijn mijn eigen landsmannen, die mij daartoe gekozen hebben. Zoolang ik slechts dat voorsta, wat allen tot nut is, luisteren zij wel naar me, doch zou ik den vijand zoeken te gerieven, - wat nooit in der eeuwigheid gebeuren zal, - dan zouden ze me bespuwen, en met recht. Neen, mijnheer, ik ben bijkans negentig jaar en te oud om in een ander kamp over te gaan.’
‘Schiet maar op, al je gezwets baat niets, Muller. Is overmorgen de gansche gemeente niet bij de kerk present, dan weet je 't, he?’
Er was geen noch hoop op Piet Muller's rimpelige gezicht te lezen, toen hij zwijgend heenging. In den wagen vouwde hij de dorre, bevende handen en bad, terwijl zijn Kaffer het paard half wild zweepte.
De politie-officier stampte woedend op den grond en trad naar een deur achter in het vertrek. Hij opende ze en riep barsch:
‘Kom hier, Blenkins of Jenkins, of hoe je heeten mag!’
‘Sisyphus Blenkins, overste,’ antwoordde een fleemerige stem, en hetzelfde mensch, dat Van der Raadt van zijn hoeve gejaagd had, schreed over den drempel. Hij stak in een haveloos pak, dat klaarblijkelijk niet voor hem vervaardigd, maar in een of andere uitdragerij was aangeschaft. Hij droeg een paar handschoenen van geen beter kwaliteit, de vingertoppen kwamen er uit te voorschijn. In zijn handen hield hij een valen platten hoed en een tamelijk mooien wandelstok. Erg deemoedig kwam hij nader, juist een hond, die slaag vreest. Dan bleef hij staan, nam een bestudeerde houding aan, het rechterbeen over het linker geslagen en met de heup even tegen den tafelrand leunend. Alles aan dien man verried een treurig zedelijk en physiek verval: de kromme rug, de loerende, waterblauwe oogen en de tastende gang, in één woord, hij was een van die rampzaligen, die, aan vernederingen gewoon, weten, dat zij niets beters verdiend hebben.
De politie-officier mat hem van het hoofd tot de voeten met een verachtenden blik en sprak:
‘Je hebt me een goeien raad gegeven! Natuurlijk heb je mijn onderhoud met dien koppigen oude afgeluisterd?’
Overste...’
‘Je weet zeer goed, dat ik majoor ben.’
‘Ik weet ook zeer goed, dat de majoor al lang overste had moeten zijn.’ De kerel lekte zich de lippen, alsof hij iets bijzonder lekkers gedronken had, en knipoogde zelftevreden over zijn geslaagde, en dan nog dubbelzinnige, vleierij.
De majoor nam blijkbaar de laffe pluimstrijkerij voor lief, al vond hij het niet noodig zich dankbaar te toonen.
‘Antwoord me op mijn vraag!’ sprak hij barsch. ‘Heb je 't gehoord?’
‘De stem van den overste, vergeef me, van den majoor is ongemeen klankvol.’
‘Je hebt dus gehoord, wat de oude zei?’
‘Veroorloof mij op te merken, dat ik zulk een uitslag voorzien had. Ik verzeker u, dat alle goedheid bij die domme lui verloren moeite is. Zij beschouwen de dingen met andere oogen dan wij, die den zegen der beschaving genoten hebben.’
‘Kerel, zwets toch niet!’ onderbrak de officier met een snauw. ‘Geef me een goeien raad, als je kunt... zoo niet, loop naar den duivel. Je tegenwoordigheid is me allesbehalve aangenaam.’
‘Overste - verontschuldig me, majoor, wil ik zeggen, ik ken het district als mijn vijf vingers.’ Hij hield de eene hand vóór zich en bekeek met een vermakelijk weemoedig hoofdschudden zijn kapotte handschoen. ‘Ik heb hier twee jaar gewoond, vóór de oorlog uitbrak, deze oorlog waartoe mijn arme vaderland genoodzaakt werd door den ouden stugkop te Pretoria en zijn aanhang. Ik was - ik durf het zonder pralerij zelf wel zeggen, iemand van aanzien en genoot de achting der Boeren en had die wel tot mijn dood genoten, zoo niet de oorlogsverwikkelingen mij, als Engelschman, onmogelijk gemaakt hadden, want het woord “Engelschman” heeft bij die half-barbaren dezelfde uitwerking als een roode doek op een nijdigen stier. Ik werd beleefd gedwongen mijn landspost prijs te geven, mijn eigendom voor een ei en een appel te verkoopen en was ten gevolge der aan mij begane ongerechtigheden zonder middelen. Ik werd door iedereen onwaardig behandeld’ - hij vergat zijn onderworpen toon en klapte met den hoed hard op de tafel - ‘in dit verdoemde district, maar ik ga er trotsch op, majoor, want ik ben een Engelschman.’
De officier schokte de schouders. Hij doorzag, dat de ander loog, maar dacht er niet aan verder de zaak te onderzoeken en vroeg slechts:
‘En nou wil je je op je vijanden wreken?’
Op eens verviel de kerel weer in zijn pijnlijk deemoedige onderworpenheid, nam zijn hoed van de tafel, boog zich diep voorover en zei:
‘Gij begrijpt me heel verkeerd, majoor. Ik vergeef mijn vijanden, ik wil niet eens meer denken aan wat zij laaghartigs aan mijn persoon hebben gedaan, dat heb ik achter den rug en ik vergeet het. Neen, het is een heel andere beweegreden, die me drijft om door u aan mijn dierbaar vaderland mijn diensten te bieden.’ Hij strekte zich en richtte zijn schunnige gestalte recht op en sloeg zich hard voor de borst, dat het stof uit zijn vuile jas lustig in het zonnige vertrek danste. ‘Ik vlei me, een evengoed patriot te zijn als wie der mannen ook, die Harer Majesteit zegerijke wapens commandeeren.’ Hij boog zich nog dieper en sloeg daarbij verstolen den officier gade om te zien, welken indruk zijn tirade op hem gemaakt had. Doch de majoor toonde zich opvallend onverschillig. Het uiterlijk van den kerel toonde daarop duidelijk wrevel om een teleurgestelde verwachting, en een beetje minder vurig ging hij voort: ‘Nu, onder ons gezegd, majoor, ik beken, dat ik naar wraak heb gedorst; de geleden smaad is te groot geweest om zoo gemakkelijk te vergeten.’
Eigenlijk kon het hem minder schelen, of men hem geloofde of niet, als hij maar kans zag een zeker oogmerk te bereiken; zoo hij zijn wensch slechts vervuld mocht zien, deerde 't hem luttel, hoe men hem bejegende.
‘Zoo versta ik je beter, mijn waarde Blenkins, spaar je fraaie phrasen en kom ter zake!’
‘Majoor, uw wensch is mijn bevel. Ik behoef u wel niet aan de diensten te herinneren, die ik mocht bewijzen aan uw korps, welks glanzendste sieraad de majoor zelf is!’
‘Laat asjeblief die domheden na, je hebt geen vrouw voor, en overdrijvingen schaden slechts je eigen zaak. Kort en goed, wat wil je?’
‘Eveneens kort en goed, majoor, al die inlichtingen verschaften, welke het u mogelijk maken het district te pacificeeren.’
‘En op welke manier zal dat 't beste gaan? Laat je plan eens hooren!’
‘Door de muiters een voor een te tuchtigen. - Ik kan u aanzien, majoor, wat voor tegenwerpingen gij maken zult, maar met verlof, ge zijt nog lang niet ver genoeg gegaan. Wat beteekenen een paar platgebrande woningen, och kom! Wie wordt daar dakloos door? De buren schaffen aanstonds hulp en deelen hun laatste maïskoeken met de getroffenen. Begin met er een dozijn in vlammen te zetten, dan eerst zien ze, dat het ernst is. En dan nog eens, majoor, leg beslag op elk wapen, neem gaffels en messen weg, anders wordt het nooit rustig, een boer, die een buks onder zijn bereik heeft, is niet te vertrouwen.’
‘Ja, daar heb je gelijk in.’
‘Ja, niet waar, majoor? In dit opzicht onderscheiden de Boeren zich niet van andere volken in gelijke omstandigheden.... hm.... ja.... excuseer, majoor, 't lag niet in mijn bedoeling iets kwetsends te zeggen. Neen, laat mij aan de spits van een afdeeling politie-soldaten het gewest doorzoeken, ik weet, waar zij hun munitie verstoken hebben. Geef mij volmacht, hier en daar vuur aan te leggen, in geval zij tegenstand bieden, laat mij...’
‘Ben je dwaas?’
De kerel zag nu, dat hij te ver was gegaan en werd weer de deemoedige, kwispelstaartende hond.
‘Niet om vertoon van eigen macht, niet uit rechtmatigen wraaklust vraag ik dit. De majoor kan mij op mijn woord gelooven, ik wou slechts toonen, hoe een waar Christen vergeeft, het is om tot voorbeeld te kunnen strekken, dat ik u om zulk een gunst bid. Het geschiedt om mijn vrienden onder de Boeren de schande te besparen, dat zij vreemden gehoorzamen moeten, die waarschijnlijk niet hetzelfde geduld aan den dag zullen leggen als ik. Alzoo zijt gij om eigen veiligheids wille genoodzaakt dezen maatregel te nemen, majoor.’
Terwijl hij deze woorden sprak, was er op de facie van het mensch iets zóó onbeschrijflijk valsch en boosaardigs, dat de officier zich met afschuw omwendde om hem niet meer te hoeven te zien.
‘Wat je verlangt, is eenvoudig onmogelijk.’ De majoor wees naar de deur. ‘Je kunt gaan!’
‘Nog iets, majoor,’ klonk het nog even fleemerig en onderworpen, ‘nog iets, nog één woord!’
‘Gauw, ik heb haast!’
‘Wat betaalt gij uit aan dengene, die u de plaats wijst, waar de Boeren acht kanonnen met de noodige munitie verborgen hebben?’
‘Weet je wat, kerel, allons, er mee voor den dag!’
‘Hm!’ Blenkins zag er uit als een eeuwig gesloten geheim in menschengedaante.
‘Hoeveel eisch je?’ De officier beefde van zenuwachtigen ijver. Zulk een inbeslagneming zou onberekenbare voordeelen opleveren en opende bovendien vooruitzichten, die nog niet om te overkijken waren.
Blenkins keek hem lachend aan, en de uitwerking zijner woorden ziende, besloot hij nog verder te gaan.
‘Majoor, wat zegt ge daarvan, dat De Bliets voornemens is zich voor de tweede maal in één maand tusschen de Engelsche armees te werpen en een eerste proef naar dezen kant te wagen.’
‘Daar zeg je wat, kerel. Wat denk je zelf?’
‘De kanonnen.’
‘En ge verlangt voor uw... hm... ontdekking?’
‘Ik heb liever, dat de majoor een som noemt.’
‘Nou, laat me er over nadenken.’
‘De Bliets staat er voor bekend, dat hij snel en voortvarend handelt.’
De majoor noemde een som, en Blenkins bepaalde er zich bij het hoofd te schudden. De majoor verhoogde zijn aanbod nog eenige keeren en gaf ten slotte een schriftelijke verklaring af: Mr. S. Blenkins zóó en zooveel pond sterling voor een ontdekking te zullen betalen. Hij motiveerde zijn eigenmachtig handelen met den spoed, dien de onderneming eischte, en met het troepengebrek, dat toevallig in het district heerschte.
‘Nu ben je toch zeker tevreê?’ sprak de majoor.
‘Het spijt mij, neen te moeten zeggen.’ En als de ander een licht verklaarbare misnoegdheid daarover toonde, voegde Blenkins er bij: ‘Helaas, ik zie mij genoodzaakt, om op het uitgangspunt van ons belangrijk onderhoud terug te komen.’ Hij haalde diep adem en zei toonloos en kortaf: ‘Ik wil mij aan een man hier wreken.’