Deken J.J. Graaf.
Het portret van den man, wien het gegeven was, in de veertig jaren van zijn priesterlijke loopbaan het terrein van zijn weldadigen arbeid niet te beperken tot parochie en diocees, maar uit te breiden over verleden en heden van heel katholiek Nederland, zullen onze lezers ongetwijfeld met evenveel belangstelling in de Belgische Illustratie begroeten, als het ons een voldoening was het op te nemen.
Wat de deken van Ouderkerk gesticht heeft en gewerkt met woord en daad voor kerkelijke geschiedenis en christelijke kunst, in vele harer uitingen, was een wakkere stem in den Roomschen réveil, te danken o.a. aan mannen als Thijm en Cuypers; die arbeid heeft op hoogst verdienstelijke wijze er toe bijgedragen, om bij het katholieke publiek zin en liefde te vestigen voor de geloovige kunst van vroegere eeuwen.
Met het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie was voor die algemeene belangstelling in oude historie- en kunstschatten wel de tijd gekomen, doch zij behoefde het talent en de studie van schandere kenners en voorlichters om werkelijkheid te worden.
Waarlijk niet den minste dezer betoonde zich de president der commissie van de ‘Bijdragen der Geschiedenis van het Bisdom Haarlem’ en der commissie van het bisschoppelijk museum in de Spaarne-stad.
Velen onzer lezers zullen zich nog het fraaie en zaakkundige opstel herinneren, waarmede de hoogeerw. schrijver den negen-en-twintigsten jaargang der Illustratie verrijkte, en dat tot titel droeg ‘Het bisschoppelijk museum te Haarlem.’
Toch schromen wij niet, ook voor hen een paar teekenende volzinnen uit die studie van den gezaghebbenden geschiedvorscher en gevierden kunstcriticus aan te halen ter kenschetsing van den schrijver zelven, ten bewijze mede, dat een geleerde als deken Graaf, ook waar hij over een zeer speciaal onderwerp handelt, ongezocht en als vanzelf woorden en wenken ten beste geeft, die de aandacht en behartiging verdienen van iedereen.
Zoo karakteriseerde hij de eerste helft der negentiende eeuw als volgt:
‘Het zal geen al te stoute bewering mogen heeten, dat er onder het opzicht van smaak en kunstzin, onder het volk, en zelfs bij het beschaafd publiek in het algemeen geen akeliger en onvruchtbaarder tijd geweest is dan de eerste helft onzer eeuw.’
De hooge beteekenis der kunst voor geletterd en ongeletterd waardeeide hij aldus:
‘Ook ons katholiek publiek verlangt onderricht; het wil leeren kennen, wat de verschillende stijlen eigenaardigs hebben; het heeft behoefte aan zuivering van smaak en aan vorming van oordeel over kunstwerken.’
Het onderscheid tusschen primitieve en renaissance kunst werd door hem omschreven op een wijze, welker treffende juistheid aan geen enkelen lezer der Belgische Illustratie, die uit onze reproducties en kunstbeschrijvingen inzicht kreeg in het eigen karakter van verschillende schilders, ontgaan kan.:
‘Aan schilderijen kan de bezoeker [van het museum] de bevinding maken, dat menigmaal bij oude stukken de minder volmaakte vorm vergoeding vindt in den argeloozen eenvoud, in de natuurlijkheid en innigheid die uit de voorstelling spreken, terwijl latere meesterwerken ons somwijlen den indruk geven alsof de handelende personen het er op aanleggen om onzen bijval te verdienen. Er wordt een verschil voelbaar zooals er een bestaat tusschen de argelooze en natuurlijke lieftalligheid van het kind, en de zich meer bewuste bevalligheid van den volwassen leeftijd.’
De zuiverheid en schoonheid der laatste vergelijking springen aanstonds in het oog, als men zich even wil herinneren, wat de Illustratie te zien en te lezen gaf van schilders als Rogier van der Weijden en Hans Memlinck eener- en Frans Hals anderzijds, om maar één voorbeeld te noemen.
Bij deze drie aanhalingen wenschen wij het te laten om te eindigen met den hartelijken wensch, dat deken Graaf, die reeds veertig jaren arbeids in 's Heeren Wijngaard achter zich heeft, nog lang moge werken niet alleen aan het zieleheil van zijn parochianen, doch ook tot leering en aesthetische opvoeding van ons Roomsch publiek in het algemeen.