De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Lindeboom van Birbach.
| |
[pagina 295]
| |
lang te knijpen en te kneden, tot hun geheele lichaam blauwe plekken vertoont. En bovendien, was het voor hem altijd een bewijs, dat zijne zetten raak waren geweest, zoodat hij altijd de slimste bleef, al was het dan ook niet de sterkste. Het toeval doet veel op aarde, en zoo wilde het dan ook juist, dat tegen den middag van den 15den October baas Rijgdraad, na een week lang hard gepikt te hebben, met zijn werk klaar was. De zoon van den rijken kerkboer was met een vermogend meisje getrouwd, volgens het oude gezegde: rijk bij rijk en arm bij arm. Natuurlijk moesten allen in dat huis nieuwe kleederen hebben en dus heette het: aanpakken, maar - geld verzoet den arbeid; er was een aardig duitje aan verdiend. ‘Nu nemen wij er een plezierigen dag van; een paar vrienden om een partij skat te spelen zullen wel te vinden zijn,’ zei baas Rijgdraad bij zich zelven en jawel hoor, het duurt niet lang, of hij zit met zijn vrienden om een flesch wijn; een tweede, een derde en nog een paar flesschen volgen, zoodat hij 's avonds al aardig ‘de hoogte’ heeft. Inmiddels kwamen verscheiden menschen in de herberg, die gaarne wilden hooren, wat de lindeboom zou opbrengen. ‘Ik bied tot zeventig franks - meer is de boom niet waard; hij is van binnen hol en levert niet dan veel arbeid, eer hij geveld is zonder het schoolgebouw te beschadigen,’ zei de schrijnwerker van Birbach en de anderen gaven hem gelijk. De veiling begint en men biedt, tot dat op 't laatst de meubelmaker ‘zeventig’ zegt, en toen zweeg iedereen, behalve baas Rijgdraad, die brult: ‘Jelui bent echte stumperds, om zoo'n mooien boom voor zulk een spotprijs te verkoopen: ik bied honderd en zeventig!’ De Birbachers waren ook leep, zij knipoogden tegen elkaar en de schrijnwerker zei daarop: ‘Nee maar, aan zoo'n vreemden snoeshaan van 'n snijer gunnen wij 'm heelemaal niet, ik bied tweehonderd!’ ‘En ik driehonderd!’ ‘Daarvoor wil ik 'm je gaarne laten!’ meende de meubelmaker droogjes, en de bode der gemeente roept: ‘Driehonderd voor de eerste- driehonderd voor de tweede - en - voor de derde maal; baas Rijgdraad heeft de linde!’ Nu steeg er een gelach op, dat men zou gedacht hebben: de muren van ‘den Beer’ storten ineen; de eenen hielden hun buiken vast, den anderen liepen de tranen over de wangen, de secretaris der gemeente legde zelfs zich languit op de bank en stikte bijna van 't schateren. Toen onze brave kleermaker dat lachen hoorde, ging hem natuurlijk een licht op, helderder dan een electrische lamp, en hij werd broodnuchter van schrik. ‘Dacht jelui dan, dat het mij ernst was, den boom te koopen? Ik wou maar een grap maken; doet jelui voor mijn part met den boom, wat je wilt!’ Toen zag hij opeens meer vuisten voor zijn oogen, dan er op zijn rug plaats voor geweest zou zijn, en er ontstond een lawaai, een herrie van waar-ben-je-me! Of dan zoo'n miserabele snijer meende, dat hij de gemeente Birbach en den notaris voor den mal mocht houden? Of hij reeds vergeten was, hoe men, twee jaar geleden, op Wijnoogst-Zondag met ongebrande houtaschGa naar voetnoot1) op zijn rug geschreven had, dat hij niet zooveel pretentie mocht hebben. Dezelfde knuppels lagen ook nu nog voor hem klaar... En zoo schreeuwde men hem van allerhande toe, maar niets wat vriendelijk klonk of goed was. Hij zag derhalve wel in, dat hij de meerderheid niet op zijn hand had en droop stilletjes af en naar huis toe; vijf minuten van 't dorp hoorde hij nog het lachen in ‘den Beer.’ Halverwege bleef hij stilstaan en overlegde, wat te doen. Dat nu juist hem zoo iets moest overkomen, hem, den schranderen baas Rijgdraad, die gaarne andere menschen beetnam en uitlachte. Ze betaalden het hem nu met woeker terug! O, hij had wel uit zijn vel willen springen van kwaadheid. Om dat beetje geld maalde hij niet veel, maar de schande, de spot. Wat zou zijn vrouw opspelen! Al die gedachten bestormden hem, en hoe dichter hij bij huis kwam, des te benauwder werd hij. Thuisgekomen begaf hij zich stilletjes naar zijn slaapkamer en naar bed. Zijn vrouw was dat niet van hem gewoon en maakte zich ongerust, dat hij ziek was; doch hij gaf haar haast geen antwoord en zoo liet zij de dingen op hun beloop. Maar een nieuwtje, zooals het koopen van de Birbacher linde, vaart door het land met de snelheid van een spoortrein. Reeds den volgenden morgen was het in heel Saftheim bekend, wat den waarden medeburger overkomen was, en de meesten verheugden zich daarover, want alle menschen scheppen vermaak in het leed van hun evennaasten. Een paar gedienstige vriendinnen hadden het onmiddellijk aan vrouw Rijgdraad verteld, opdat ook zij kon deelnemen in de algemeene blijdschap, en toen werd het haar op eenmaal duidelijk, waarom heur man den vorigen avond zoo in 't oogloopend stil was. IJlings begaf zij zich naar de werkplaats van haar man, om hem een hoofdstuk voor te lezen uit den bijzonderen bijbel der huisvrouw, en wel met zeer veel kracht en welsprekendheid. Doch tot haar grootste verbazing sprak haar man ditmaal niets tegen - heelemaal buiten zijn gewoonte-en vroeg enkel met een bedrukt gelaat: ‘Weet dan de heele stad het al?’ ‘Je kunt toch wel begrijpen, dat zulke aartsdomme, krankzinnige streken niet geheim blijven, maar zoo iets kan alleen jou overkomen met je lanterfanten, pierewaaien en drinken!’ Zoo ging het nog een halfuur lang, maar de man bracht er niets tegen in; toen ging hij naar den winkel van buurman, waar eenige bekenden waren, om hem duchtig uit te lachen. Althans kon hij aan hen zien, dat zij zich verknepen van lachen; maar hij liet zich niet over den koop uit, en dus vertrokken zij weer en hij ook. Toen echter de kinderen uit de school kwamen en vóór zijn huis met veel lawaai een ‘hoera’ aanhieven voor den ‘lindekoopman,’ toen zonk het hart hem in de schoenen. Hij strekte dus al reeds ten spot aan de kinderen! Vreeselijk! Hij kon er 's middags niet van eten, en toen hij 's avonds in ‘de Kroon’ kwam, scheen het hem daar ook al niet te bevallen, want na verloop van een half uur was hij weer thuis en ging sedert dien niet meer uit. Zijn vrouw werd langzamerhand bang en maakte zich erg ongerust over hem, want de voorheen zoo opgeruimde Rijgdraad was veranderd als een blad aan den boom, heelemaal terneergeslagen... hij had nergens meer lust in. Zij kon hem troosten, zooveel zij wilde, hem voorhouden, dat hij die dwaze geschiedenis moest vergeten, andere menschen begingen ook wel eens domheden, en dit relletje zou allengs doodbloeden - het baatte haar niemendal; hij werd met den dag neerslachtiger. Daar kreeg Babettli een brief van Rudi, waarin hij haar verzocht, aanstaanden Zondag met haar moeder te wandelen naar het bosch bij Saftheim, hij zou haar bij den grooten eikeboom afwachten en bracht goed nieuws mee. Moeder had er eerst volstrekt geen zin in, maar Babettli smeekte en weende zóó lang, totdat de arme vrouw, die reeds zorg en angst genoeg had uithoofde van haar man, ten leste moest toegeven, opdat ook niet haar dochter neerslachtig zou worden. Rudi stond reeds bij den grooten eik haar af te wachten. Hij begroette de beide vrouwen hartelijk, haalde een brief uit den zak en vertelde; dat hij had nagevorscht, waar Jaapie thans werkte; en dat hij dezen geschreven had, hem op de hoogte stellende van de liefdesgeschiedenis met Babettli. Deze deed wel is waar, alsof zij erg boos was, doch daar Rudi steeds vroolijker lachte, moest zij eindelijk ook lachen. Op dien brief was een antwoord van Jaapie gekomen, waarin kort en duidelijk verklaard werd, dat Babettli een lief, goed kind kon wezen, maar dat, als hij zin had om te trouwen, hij alsdan Louise zou nemen van buurman Maier te Frauenfeld en anders vrijgezel wenschte te blijven. Hij wilde nog heden zijn vader schrijven, zonder hem iets van Rudi te zeggen, en als die zijn plan niet goedkeurde, kwam hij nooit weer thuis; Babettli en haar moeder mochten den brief lezen. Dat deden beiden dan ook en alhoewel Babettli ietwat geraakt was, dat Jaapie zoo maar klakkeloos afstand van haar deed, was zij toch ook blij, daar zij nu vooruitzicht had Rudi te krijgen. Ook moeder Rijgdraad was van meening, dat de zaak thans veel gunstiger stond. Daarop vroeg Rudi, hoe baas Rijgdraad het maakte, maar toen begonnen de twee vrouwen te zuchten en te lamenteeren en vertelden hem, wat er voorgevallen was. Rudi was natuurlijk ten zeerste verbaasd. ‘Wel, heb ik ooit!’ zeide hij. ‘Dat had ik van den baas niet gedacht. En is er niets meer aan te doen?’ ‘Als jij dat zaakje te recht kunt brengen, Rudi, dan wordt Babettli wis en zeker de jouwe!’ sprak moeder. En toen Rudi een heel leep gezicht zette, waarop duidelijk te lezen stond, dat hij den juisten weg reeds gevonden had, wilden de twee vrouwen terstond weten, hoe hij 't zou aanleggen. ‘Laat mij maar begaan! Morgen moet ik bij advocaat Meinhard te Frauenfeld zijn, om hem een jas te passen, en dien zal ik eens polsen; hij is een knap man en raadt mij zeker ten beste; als hij mijn plan goedkeurt, kom ik over vier of zes dagen bij jelui in Saftheim. Maar niets laten merken, dat ge mij gezien en gesproken hebt, hoor! Ik zal den baas zeggen, dat het mij in Zwaben niet langer beviel, dat ik heimwee had en hem op mijn doorreis even wilde begroeten. Houdt maar goeden moed; alles komt te recht!’ Dat had haar werkelijk getroost. Rudi ging den volgenden morgen terstond naar procureur Meinhard en vertelde hem het heele geval van baas Rijgdraad. Dit was hem reeds bekend. Hij lachte eens en zeide: ‘Beste Rudi, daar is niets aan te doen. Dat Rijgdraad een stuk in z'n kraag had, daaraan twijfelt geen sterveling, maar menigeen heeft met een beneveld hoofd een mallen koop gedaan en toch moeten betalen. Rijgdraad heeft trouwens geld genoeg.’ ‘'t Is niet om dat geld, maar om de eer... Ik geloof, dat ik een middel weet, om hem uit de verlegenheid te helpen, als ik het u mag zeggen?...’ ‘Kom er maar mee voor den dag,’ sprak de advocaat. En Rudi vertelt hem alles, zijn liefde voor Babettli, wat zij met elkaar besproken hadden en ten leste noemt hij zijn middel. Eerst kijkt de procureur hem met een paar groote oogen aan en schatert het dan uit van lachen. ‘Je bent een doortrapte gannef, Rudi, en Babettli krijgt een loozen vos tot man; 't kan best wezen, dat het middel helpt. Ik moet morgen voor zaken te Birbach zijn en zal daar eens rondhooren; kom overmorgen terug, dan zal ik je bescheid geven.’ Met duizend dankbetuigingen vertrok Rudi. Nu besloot hij, 't met zijn baas, Persijzer, aan te binden, en nu wilde het toeval, dat, toen hij thuis kwam, de baas geheel alleen in de kamer was en niet in zijn humeur scheen, daar hij, anders steeds opgeruimd en levenslustig, nu stil en verdrietig voor zich uit zat te staren en Rudi's groet ternauwernood beantwoordde. Rudi vroeg wat er aan scheelde. | |
[pagina 296]
| |
‘Och, Rudi, mijn zoon Jacques doet mij zooveel verdriet aan, dat ik niet weet, wat te beginnen,’ klonk het antwoord en Persijzer vertelde hem alles, wat Rudi reeds wist. ‘Ik heb niets tegen Louise Maier in te brengen, ze is een braaf, huishoudelijk meisje, en ik heb altijd het spreekwoord gewaardeerd, dat zegt: “Koop buurmans koeien en trouw buurmans kinderen, dan weet je wat je hebt.” Maar ik mag mijn woord niet breken tegenover mijn ouden vriend Rijgdraad; ik zou mij schamen tot aan mijn dood. Ik weet waarlijk geen raad!’ ‘Is die Babettli, waarvan sprake is, een knap meisje?’ vroeg Rudi, de doortrapte spitsboef. ‘Veel mooier dan Louise, en Rijgdraad bezit een aardig kapitaal; ontegenzeggelijk was 't een betere partij.’ ‘Dan weet ik misschien raad. Ik heb reeds lang zin om te trouwen; ik ben dat rondzwerven moede; geld, om een zaak te beginnen, heb ik van huis uit, en mijn vak versta ik, zoodat ik mij gerust overal kan laten zien. Wat dunkt u, als ik eens naar uwen vriend ging en probeerde, of ik die Ba... hoe heet ze ook weer?’
deken j.j. graaf.
‘Babettli.’ ‘...die Babettli kan trouwen? Dan was alles in orde; Jacques kon dan zijn zin doen en ik kreeg een lieve vrouw. Natuurlijk moet ik haar eerst zien, of ze mij bevalt!’ Van blijdschap springt baas Persijzer van de snijderstafel, waarop hij hurkte en valt Rudi om den hals. ‘Dat is de verstandigste gedachte, welke je ooit in je leven gehad hebt, Rudi, jij kunt dat klaar spelen, en dan ben ik met fatsoen uit de verlegenheid. Ik laat je wel is waar ongaarne vertrekken, maar pak nu terstond je rommeltje bijeen; ik zal je een aanbevelingsbrief voor mijn vriend meegeven en dan lukt het wis en zeker. Je trouwpak maak ik voor je van 't fijnste laken, en Babettli krijgt van me een mooi geschenk in 'r huishouden, als alles goed gaat.’ ‘Maar zóóveel haast is er niet bij,’ meende Rudi. ‘De menschen zouden wel denken, dat ge me wegjaagt. Den rok voor procureur Meinhard zal ik morgen zelf nog afleveren.’ ‘Zoo, zoo... nou, je hebt gelijk... dan schiet er nog een fooi voor je over - doe, zooals je denkt dat 't goed is.’ ‘Dat gaat uitstekend,’ dacht Rudi bij zich zelven. Daarop zette hij zich aan den arbeid, en den volgenden morgen bracht hij de jas naar den procureur. Deze lacht, nu hij hem ziet komen. ‘Ik heb eens rondgehoord in Birbach. Je denkbeeld is zoo kwaad niet, 't kan best gelukken. Doch baas Rijgdraad moet flink optreden.... op zijn minst komt het tot een vergelijk. Mocht er een proces uit voortvloeien, wat ik niet geloof, dan moet hij bij mij komen.’ Met dit bescheid is Rudi heengegaan, heeft zijn boeltje gepakt, zorgvuldig den brief van zijn baas aan diens vriend Rijgdraad in den zak gestoken, want'm afgeven - dat wilde hij immers toch niet. Denzelfden namiddag tegen vieren is hij gestevend naar het huis van baas Rijgdraad; Babettli zag hem reeds van verre aankomen; zij juichte en sprong ijlings naar haar moeder: ‘Daar komt ie, daar komt ie, en hij kijkt zoo vroolijk... zeker brengt ie goede tijding!’. En deze was er wel noodig in dat huis, want dienzelfden dag was er een brief gekomen, gericht aan baas Rijgdraad en afgezonden door het gemeentebestuur te Birbach, luidende, dat als hij niet binnen acht dagen den gekochten lindeboom rooide, zij hem een dwangbevel van de rechtbank zouden zenden, of den boom op zijne kosten laten omhakken. Dat had den beker doen overloopen. Met de rechtbank had Rijgdraad nooit iets uitstaan gehad, zoo lang hij leefde. Zijn vrouw was doodsbenauwd, dat haar man nog een ongeluk zou begaan en dus kwam Rudi als de helper door God gezonden. Eerst heeft hij in 't portaal met Babettli een beetje gebabbeld en toen is hij met pak en zak naar binnen, naar den baas gegaan. Deze zat op de tafel, heel stil, 't huilen stond hem nader dan 't lachen, hij keek Rudi geheel verbouwereerd aan. ‘Goeden avond, Rudi, waar kom jij van daan? Beviel het je niet in Zwaben?’ ‘Dat kan ik niet zeggen, baas; 't is nergens mooier dan in Zwitserland en daarom blijf ik er en ga er niet uit. Ik wil naar Zurich en kom u in 't voorbijgaan even goeden dag zeggen. Doch wat scheelt er aan? U ziet er niet goed uit; is u ziek?’ ‘'k Wou liever, dat ik ziek was. Doch 't is een beroerd ding, dat mij plaagt. Heb je nog niet gehoord, wat mij overkomen is?’ ‘Niet dat ik weet.’ ‘Dan zal ik 't je eens vertellen, aan een ander deed ik 't niet,’ zei baas Rijgdraad, en begon op te biechten. Rudi peinsde, schudde van tijd tot tijd het hoofd, en toen de baas alles had opgelepeld, bezon hij zich even en meende dan: ‘Baas, men moet niet terstond wanhopen. Voor elke ziekte bestaat er een geneesmiddel! Wat krijg ik, als ik u uit de ongelegenheid help?’ ‘Al wat je wilt, met genoegen, al wat je wilt, alleen... Babettli niet. Je weet, wat ik je gezeid heb; dat gaat niet, dat kan ik niet en daar gebeurt niets van; ik merk evenwel, dat jij je daarop spitst!’ (Slot volgt.) |
|