Madonna.
Naar de schilderij van Jan van Eyck.
Wederom moge, naar goede gewoonte, de October-aflevering der Illustratie onzen lezers een beeltenis brengen van Haar, wier moederlijk meêdoogen wij gedurende deze maand met bijzonderen aandrang plegen in te roepen door gezamenlijke overweging en gebed; en wederom, bij het aanschouwen dezer beeltenis, is het ons, alsof het devotie-leven van lang vervlogen tijden een wijle onze ziel beroerde, tijden, toen de werken der kunstenaars waren als zoovele hymnen, verheerlijkend de schoonheid van het Goddelijk Moederschap.
Wij zijn in 1438. Voor het altaar der Lieve-Vrouwekapel in de domkerk te Autun ligt de bisschop, Johan Rolin, biddend neergeknield, en rond hem zijn kanunniken en onderscheidene priesters. Aller oogen zijn vol bewondering gevestigd op een klein paneel, dat midden op den outer staat; van aller aangezicht straalt heilige vreugde. En geen wonder: dezen morgen is, zorgvuldig gesloten in een kostbaar, met metalen beslag versierd eikenhouten schrijn, onder de hoede van twee hofdienaren, het heerlijk kunstwerk aangekomen, dat de vader des hoogwaardigen bisschops, heer Nicolaas Rolin, ridder en zegelbewaarder des hertogen van Bourgondië, der kerk ten geschenke bestemde, en dat nu, neergezet op den outer van Onze Lieve Vrouw, de reeds zoo hoog gespannen verwachtingen der stiftsheeren verre te overtreffen blijkt.
Wel te recht had men iets bijzonder kunstvols verwacht: kanselier Rolin was niet alleen een vroom en milddadig man, wiens welbestede schatten veelal den luister van Gods huis ten goede kwamen, maar ook een wetenschappelijk goed onderlegd en fijnvoelend kunstkenner, wiens keurige smaak aan het kunstrijk en weelderig Bourgondische hof een goede leerschool ter ontwikkeling vond. Was het niet de kanselier zelf geweest, die het stift in zijn geboorteplaats had gevestigd, aan welks hoofd thans zijn zoon, bisschop Johan, sinds enkele jaren was gesteld? Wel had de vrome weldoener het moeten aanzien, hoe een hevige brand het Godshuis teister de, maar de nieuwe stiftsheer bouwde fraaier het vernielde heiligdom weer op en spaarde moeite noch kosten, om met wat kunst en kunsthandwerk dier tijden edels bood de altaren te versieren. Bij zooveel vrome offervaardigheid wilde de stichter niet, achterblijven; hij beloofde den stiftsheeren een paneel ter eere der Moeder Gods, geschilderd door niemand minder dan 's hertogen hofschilder Jan van Eyck, waarop hijzelf biddend zou worden afgebeeld, opdat de vrome heeren van Autun zijn ziel nog gedachtig zouden blijven, als zijn lichaam reeds lang rusten zou onder de gewijde zerken.
En thans was het kunstjuweel, uit Brugge aangebracht, schooner dan iemand zich had durven droomen. Wie had ooit zóó vorstelijke Lieve Vrouw gezien, gezeten in prachtvoller omgeving van veelkleurig marmer, kostbare tapijten en geschitter van zonneglans in edelsteen? Fijner en stralender, fonkelendér van goudgloed en juweelenlicht was dit paneeltje, in zijn miniatuurachtige uitvoering, dan het beeld der Moeder Gods op het beroemde Genter altaar, waarover Jan en zijn overleden broeder Hubert jarenlang gewerkt hadden, en zeker waardig te pralen op het huisaltaar van prelaat of edelman. Nooit had een van 's hertogen bekwaamste goudsmeden een kunstwonder uitgedacht als de gouden kroon, die een engel met veelkleurige vleugelen boven het hoofd der Moedermaagd houdt, als om Haar te kronen tot koningin der hemelsche koren. En hoe vorstelijk is Zij gedost in scharlakenrooden, wijd-uit-vallenden mantel: teeken harer macht, zondaren te beschermen; hoe glinsteren het goud en de edelsteenen langs den mantelboord, vormend de woorden: Exaltata sum in LibanoGa naar voetnoot1); blond is heur haar, dat van haar edel voorhoofd ter weerszijden achter de fijne ooren neervalt; den kleinen Zaligmaker heeft zij op den schoot, maar o, zoo eerbiedig met schuchtere vingeren steunt ze de teere leedjes van het wonderbare Wezentje, dat haar God is en toch haar eigen lief, klein Kindje; en ze houdt Het ver vóór zich uit, schamend bijna Het aan haar borst te drukken, zij toont Het den biddende aan haar voeten en slaat de oogen zedig neer, alsof ze zeggen wilde: niet mij, maar Hem al uw eerbied, uw aanbidding, want Hij is de God van hemel en aarde, Die al uw zorgen nemen kan op Zijn kinderlijk teere schouders. En het Kindje, zie, Het strekt de zachte vingertjes tot een plechtig gebaar van zegening, Het ziet den biddende aan met
een blik van welbewuste alwetendheid, gelijk alleen een God dit vermag, zoodat ook zonder den kruisdragenden glazen wereldbol, die het Godskind in de linker houdt, Zijn Goddelijkheid ons klaar had tegengestraald uit houding en wezenstrekken.
Bezien wij, met den bewonderenden bisschop en zijn priesters, even de vorstelijke omgeving, waarin de Moeder Gods gezeten is: Maria troont in een fraaie zaal; de marmeren vloer bestaat uit veelkleurige tegels, waarvan sommige meetkundige figuren vormen, gelijk we dit in onze kerken nog meermalen zien; de zoldering wordt gedragen door pijlers met rijkgebeeldhouwde kapiteelen, steunend ronde bogen. Links en rechts ziet men een venster met fraai gevormde ruiten, boven de open bogen aan de achterzijde twee gekleurde ramen, waaronder we heenblikken over een kleinen, bebloemden hof en een gekanteelden muur - die de woning, waarin Maria zich bevindt, te omgeven lijkt, en waarop we een paar figuurtjes en een wandelenden pauw bemerken - in een uitgestrekt landschap. Dit landschap op zich zelf is een wonder van fijne uitvoering en het is dan ook begrijpelijk, dat de geestelijken, die zooeven het prachtige kunststuk van zijn omhulsel ontdaan hebben, er niet op uitgekeken kunnen komen. Het geheel wordt doorsneden door een rivier, die kronkelend tusschen de heuvelen aan den gezichteinder verdwijnt; aan beide oevers verheft zich een stad met kerken en paleizen; daarboven de wijde, wolkige lucht, zoo schoon, als nog nimmer aanschouwd was. En hoewel er, voor wie met een vergrootglas gewapend, de huizen- en menschenvolte gadeslaat, leven en beweging heerscht in dit stadstafereel, maakt het toch met oen voorgrond den indruk van plechtige rust en roerlooze majesteit; wij voelen, dat het stil en koel zijn moet in de statige marmerzaal, waar de Heilige Moeder met haar God gezeten is en de engel onhoorbaar omzweeft; zelfs de biddende is sprakeloos; hij leest niet in zijn gebedenboek, dat vóór hem op een kostbaar geborduurd kussen ligt; hij heeft de handen vromelijk tegen elkaar gelegd en staart en staart maar, moe van veel woorden, moe van het beweeg des dagelijkschen hoflevens. Hij vraagt niet, hij smeekt niet, zwijgend verdeemoedigt hij zich, genietend van de rust
der sprakelooze aanschouwing, hij, de zielsmoede van veel zorg en bekommernis, dof van veel denkens in den verstrooienden staatsdienst aan het hof van zijn heer. Het Bourgondisch hofgewaad, rijk van brocaat, dekt zijn leden, zijn donker haar is, naar voorgeschreven hofdracht, mutsgewijs rond zijn schedel afgeknipt, zijn bidstoel is met kostbaar tapijtwerk behangen, straks zal hij weer zijn hoveling en staatsman, maar in deze oogenblikken van meditatie verzucht zijn moede ziel naar een leven van zoo stil en zuiver-gehouden overweging en vrome ingetogenheid als dat der nederige Maagd, aan wie God Zelf zich geven wilde in de gedaante van een hulpeloos kind.
Rijkdom en pracht, hoogheid en statigheid kenmerken het geheele tafereel, en geen ander dan de meesterhand van hertog Philips' schilder kon zooveel schoons te zamen droomen en in kleuren afbeelden. Hij schildert zijn Madonna's niet voor groote kerken, ter godvruchtige onderrichting eener breede schare van geloovigen; hij wil geen hevige vreugd- of smartvervoering wekken in de ziel eener vrome menigte, gelijk meester Rogier dit zoo goed verstaan zou, geen omvangrijke, plechtig-kerkelijke tafereelen doen herleven voor de aandachtige schare; hij weet, dat dit alles niet tot zijn gave behoort. Hij is hoveling, hij heeft het hoofsche leven lief in al zijn schakeeringen; hij houdt van juweelenglans en paarlenstraling, van het streelend ruischen van vrouwenslepen over veelkleurig marmer, van wijde, stille hallen en bebloemde voorhoven, waar schoone jonkvrouwen en edele ridders zich bewegen tusschen pralende pauwen, blankvederige zwanen voederend met hoofsch en gratievol gebaar. Dit is de sfeer, die hem lief is, de passende omgeving voor zijn vorstelijk talent; hij leeft er in met heel zijn ziel, hij geniet er van met zijn gevoelige kunstenaarszinnen; maar dit leven van pracht en edele statie is het leven van zijn tijd: de van Christengeest en godsvrucht doorademde middeleeuwen,-en zoo spreidde de pracht en praal zijner kunstzich uit in verhevener levenssfeer en schooner volkomenheid dan ooit kunstenaars van later tijden benaderen mochten.
maria viola.