Herders en huurlingen.
Een schets uit den Boerenkrijg, door De K.
In een veroverd land.
Midden op de vlakte verhief zich een eenzame hoeve, een laag rechthoekig gebouw met twee kleine vensters in den voorgevel, één aan weerszijden van een open portaal, dat bestond uit een afdak, op vier kleurig beschilderde steilen rustend. Er om heen liep een breed erf, hier en daar met gras begroeid, en door een langen lagen tegelmuur omringd. Uit hetzelfde roode materiaal bestond het woonhuis, dat zich met een stroodak moest tevreden stellen, terwijl een wagenschuur en een stal, wat verder, met pannen prijkten.
De morgenzon weerkaatste in de kleine vensterruiten der stille woning, en wijd in 't rond breidde zich de vlakte uit, woest en leeg. Geen mensch vertoonde zich, geen geluid stoorde de ochtendrust, tot een eenzaam ruiter aan den horizon opdoemde.
Het was een forsch gebouwd man met breede schouders en een patriarchalen baard, die rijk op de borst afhing, en kleine vriendelijke oogen, die liefdevol straalden naar 't lage gebouw, dat al zichtbaar was van heel ver. Flarden van kleeren dekten hem de stoere leden, zijn gezicht was zwart van kruit, zijn voorhoofd verbonden met een vuil-grauwen doek. Maar met den hoed in den nek en het bovenlijf voorover, haalde hij toch dieper adem, dan hij de laatste weken gedaan had; in geen tijd had hij zich zóó welgemoed gevoeld. Het paard zag er vuil en bestoven uit als zijn meester, de toom was verroest, het tuig rafelde, maar op het hooren van 't blij en aanmoedigend geknal van de korte zweep, die zijn meester zwaaide, en op het herkennen van 't oude huis, begon het te hinneken, en galoppeerde met snuiven de neusvleugels en opstaande ooren voorwaarts. In een omzien waren de laatste mijlen afgelegd en bevonden zich ruiter en paard aan de steenen omheining. De man hield even de teugels in, vóór hij het erf opreed, en nam elk voorwerp met een zóó zielvolle uitdrukking in de oogen op, alsof hij zelfs de dikke binten in de muren liefkoozen wilde, en dan hijgde hij het uit: ‘Mijn huis!’
Hij knikte het huis toe, gleed uit den zadel en bracht het paard naar den stal.
‘Vreet nu, grauw, je buren zijn gestolen, maar de haverkist is nog vol. We hebben zware dagen gehad, jongen, maar we hebben gedaan, wat we konden, he?’
Met groote stappen haastte hij zich naar het woonhuis, als op eens de deur een beetje openging en een roode neus voorzichtig door de kier stak. Verrast bleef hij staan op het erf en keek vragend naar de deur, die zich half geopend had en waarin een kaal hoofd, met een paar verbaasde, ongewasschen oogen naast den rooden neus, zichtbaar werd. De kleurlooze oogen loerden van rechts naar links en bemerkten eindelijk den man, die alleen op het erf stond en wachtte. Het wezen op den drempel schrok, alsof hij een duivel zag, en met een slag viel de deur toe, doch om zich even snel weer wagenwijd te openen.
Een kort oogenblik stonden de twee mannen beiden verstomd en keken elkander aan. De kerel op den drempel met een uitdrukking van angst in zijn bange oogen, de man op het erf met toorn in zijn blik.
‘Wat doet gij hier?’ vroeg deze eindelijk en trad nader.
De ander antwoordde niet, met een sprong vloog hij de deur uit dwars het erf over naar de opening in den muur. Hij wist heelemaal niet, wat hij deed, hij vluchtte op leven en dood, de grenzenlooze angst, die hem plotseling had aangegrepen, gaf zijn slappen beenen kracht en snelheid. Aan den anderen kant van den muur bleef hij staan, keek bevend om en mompelde hijgend: ‘Van der Raadt.’
‘Wat moet gij hier?’ vroeg deze andermaal, terwijl hij zich bukte, als zocht hij een steen om den vluchtende na te zenden.
De kerel leunde ademloos tegen den muur en een boosaardige grijns maakte zijn teelijke facie nog walgelijker. Hij wou iets antwoorden, maar toen hij omzag en bespeurde, dat zij tweeën alleen waren, durfde hij niet en holde met groote sprongen weg naar de vlakte.
‘Dief!’ riep Van der Raadt hem minachtend na.
Nu bleef de andere staan en den afstand tusschen hen groot genoeg vindend, schreeuwde hij iets, dat de veldkornet als een bedreiging meende te moeten opvatten, zoo iets van, dat ze elkaar nog wel eens spreken zouden.
Van der Raadt stond besluiteloos: zou hij te paard stijgen, den kerel narennen en hem dwingen te zeggen, wat hij daar doen moest, - of zou hij hem laten loopen. Wat kon eigenlijk die arme, verloopen zwakkeling hem deren, hoe armzalig zag hij er uit, waar hij ginds voortijlde in zijn fladderende lompen! Van den anderen kant 't was toch akelig, dat hij dat schepsel in zijn eigen huis ontmoeten moest. Enfin, 't mocht zijn wat het wou, hij wilde eerst zijn jongen omhelzen, en haastig trad Abraham van der Raadt over den drempel.
Het huis had vijf vertrekken, het grootste diende tot keuken. Hij ging door de zaal met haar eenvoudige meubels, twee witgeschuurde tafels, zes plompe stoelen en een groote ouderwetschen canapee en wierp even een somberen blik naar den wand, waar vroeger zijn buksen gehangen hadden. Nu waren ze verdwenen: er was oorlog in het land, en de Engelschen hadden veiligheidshalve beslag gelegd op alles, wat snijden, steken of schieten kon. Van der Raadt deed een andere deur open en een luide vreugdekreet verwelkomde hem, de jongen liet het lederwerk, dat hij aan 't poetsen was, vallen en vloog in de armen van zijn vader.
Lang hielden de man en de knaap elkaar omkneld en toen de eerste overweldigende aandoening voorbij was, duwde de vader zijn zoon een eindje terug en juichte verbaasd:
‘Wat ben je gegroeid in deze maanden, Daniël!’
En hij had gelijk, want ondanks zijn dertien jaren had hij de grootte van een volwassen man, al kwam hij te kort in gezetheid. Daniël strekte zich, blij om den trots, die uit 's vaders woorden sprak, en trad naar de deurpost om zich te meten aan het kerfstreepje, dat ze 't laatst hadden ingesneden. Een vingerbreedte was hij langer geworden en Van der Raadt lachte als een kind, toen hij het zag.
‘Als je nog een paar jaar zoo doorgroeit, dan dan... ha, ha, ha!’
En zij lachten beiden zacht en hartelijk. Dan volgden de onvermijdelijke vragen. Met weinige droeve woorden ontwierp de vader een beeld van de gevechten en avonturen, en Daniël hoorde alles aan met fel stralende oogen. Daarop was 't zijn beurt en vertelde hij met de bespraaktheid van een kind alles, wat er tijdens de afwezigheid zijn vaders was voorgevallen. Groot en klein, gewichtig en onbeduidend haalde hij door elkaar, hij verhaalde ook van de buren, en de ellende, door den oorlog ontstaan.
De Kaffers waren allemaal weggeloopen, de mannen naar het Engelsche leger, de vrouwen, - dat wist hij niet. Oom Maas was zijn vee kwijt, het heette, dat de Engelschen er beslag op gelegd hadden; dus... ze moesten wel gebrek aan proviand hebben. Van alle knechts en meiden op de hoeve was alleen de Kaffersche keukenmeid gebleven, zij kroop weg op zolder, als zij een verdacht geluid vernam. Zij maakte zich wijs, dat de soldaten alle zwarten neerschoten, tante Van Gracht was over leden, en geen van de mannen hadden haar ten grave geleid dan Erasmus Flink en zijn drie zoons, maar zij hadden de kist met hun vieren niet kunnen dragen, zóó ontzettend dik was tante Van Gracht, haar dochters hadden moeten helpen; ook hadden dezen zelven de groeve harer moeder met aarde moeten vullen, want de Engelsche patrouille schoot op hen en Erasmus moest zich met zijn zoons uit de voeten maken. De Kaffers traden overal brutaal op, zij stalen brood en brandewijn, waar zij wisten, dat geen mannen thuis waren, en daar lieten zij 't niet bij. Een huis naast de kerk was platgebrand, de zwarten moesten daar schuld aan hebben volgens sommigen, anderen vertelden, dat dronken soldaten het aangestoken hadden om zich te wreken om het een of ander op de meisjes Van der Walt. De herdershond was ook doodgeschoten, omdat hij aangeslagen had en de schapen... Daniël was bij oom Muller op bezoek geweest en had bij zijn terugkomst slechts twee schapen in den kraal gevonden, die ook geschoten waren, dat noemden de vreemdelingen jagen. De jongen siste van verachting voor de valschaards, als hij dit zei. Nog veel meer had hij mee te deelen: alles slecht nieuws voor den teruggekeerde. Van der Raadt's trekken werden somber, maar Daniël ging door:
‘Doornenburg is door de Engelschen bezet en zij hebben een kleinere afdeeling bij de kerk opgesteld, maar ik geloof niet, dat zij nog daar is. Over het gansche district is de staat van beleg afgekondigd; wat dat is, weet ik niet, maar oom Muller zegt: zij hebben dat gedaan om ongestraft alles te kunnen rooven wat zij willen. Alsof hier nog iets te stelen viel, nauwelijks staat er ergens één paard op stal, en alle kraals zijn leeg van vee.’
‘En Blenkins, wat heeft die hier gedaan?’ vroeg Van der Raadt, nadat hij toegeluisterd had naar wat Daniël te vertellen wist.
‘Hij heeft mij bij alles geholpen. Was hij niet gekomen, dan had ik het hier