Op den marteldood
Van
Mgr F.H. Hamer.
Hoe treurt zoo droef en klagelijk
Wijl die daar neêrligt, ach! geveld
Door 's bloedgen roofdiers woest geweld,
Haar, eenzaam, leidt niet verder!
Hoe toch besprong de haat zoo fel
Den goede, zachte, milde,
't Vernuft van wreedheid puttend úit
Op 't lamzacht offer, dat ten buit
Zich offrend geven wilde!
Hoe deed hem haat zoo gruwbren hoon,
Zoo gruwbre pijn verduren,
En woedden staal en vlijm en koord,
En langzaam roostrend vuur, àl voort,
Heele eindlooze, eindlooze uren!...
Hoe zulk een haat geen haat opriep,
Geen vloekbeê deed ontglippen,
Met zucht en half versmoorde klacht
Slechts ziele-beden, roerend zacht,
Ontrukte aan voege lippen!
Hoe eindlijk 't afgemarteld lijf,
Verminkt, verteerd, verbloênde,
Vertreden worm, terneder zeeg,
In 't allerlaatste smartbeweeg
Nog lippen bidden doende!...
Hoe treurt zoo droef en klagelijk
Wijl die daar neêrligt, ach! geveld
Door 's bloedgen roofdiers woest geweld,
Haar, eenzaam, leidt niet verder!
Treur, droeve, niet zoo klagelijk...
Uw herder ging ten leven,
Hij leidt van uit het hemelsch veld
Zijn kudde, die hij zorgzaam telt,
Door de aardsche dorre dreven!
En vruchtbrer àl, de dorre grond
Ontkiemt in wonder bloeien...
Zijn martelbloed dien heeft gedrenkt,
En kostelijken wasdom schenkt,
Die voller staêg zal groeien!
En immer weidscher kudde komt
Op vruchtbren bodem zwermen,
En uit de hemelsche landouw
De herder, eeuwiglijk getrouw,
Zich harer blijft ontfermen!
|
|