ook dat wisten zij. Geen woorden ter verklaring had hij ooit gesproken dan deze:
‘Zoons heb ik niet, mijn vrouw is van angst gestorven, ik zal kampen tot het uiterste. Iedere Boer, hoofd voor hoofd, moet een vorst zijn en herder van zijn volk en zich liever doodvechten dan zijn land te laten aan die roovers, die huurlingen zijn en wolven te gelijk.’
Dat was het parool voor zijn lijfwacht, de onverzoenlijken.
‘Morgen!’ zei De Bliets tot de manschappen in zijn nabijheid, die met dat ééne woord al genoeg wisten.
‘Rust goed uit, ik denk morgen al je kracht noodig te hebben.’
Een drukkend zwijgen kwam over het pas nog zoo luidruchtige kamp, de Kaffers zelfs staakten hun lawaai. Alleen De Bliets reed, van eenige trouwen gevolgd, overal rond; de vast gesloten mond bewoog zich niet tot een woord van lof of blaam, doch waar er iets niet in den haak was, daar zag hij den verantwoordelijke slechts aan. Voor dien blik verstomde alle verontschuldiging en zwijgend werd de fout hersteld. Dan reed hij verder, schoot hier en daar heen, nu in het midden dan zijwaarts van 't kamp, zijn somber-starende oogen wierpen nu en dan een fellen blik, daarna verdween hij weer.
Het transport der gevangenen kreeg zijn beslag. Hij was er bij.
‘Steen,’ klonk zijn doordringende stem, ‘als er een onwillig is, schiet hem neer!’ En even klankloos lachend, voegde hij er aan toe: ‘De Engelschen hebben ons geleerd, hoe men oorlogvoeren moet.’ De felle schittering van zijn oogen was weer weg en de moede, schijnbaar droomende uitdrukking kwam weer terug. Op eens rukte hij zich los van wat zijn peinzenden geest geen oogenblik met rust liet en riep heel luid: ‘Dat Botha zijn mannen verbood te schieten op de vluchtenden van Spionskop, dat versta ik niet. Hij schonk daar eenigen duizenden Engelschen het leven mee, en hoe vergelden zij het ons!’ Dan weer zachter en in zich zelven: ‘Moorden onze mannen, verbranden onze hoeven.... verbranden onze hoeven.’ Hij keerde schielijk zijn paard en rende daar vandaan, terwijl men hem hoorde mompelen:
‘Moorden onze mannen en verbranden onze hoeven.... verbranden onze hoeven, waar moeder en zuigeling....’
Het gevangenentransport toog noordwaarts in een wolk van stof; stom en verslagen zaten de Engelschen op de wagens. Nog zaten ze te ijzen van de steenkoude, ijzerharde trekken van den commandant, die niets dan een bodemlooze smart en een onleschbare wraak schenen af te spiegelen, maar De Bliets was hen al lang vergeten. Zij bestonden voor hem niet meer, hier hinderden zij, ze moesten weggeruimd.
De commandant reed verder, rapporten ontvangend en bevelen gevend, allen ontvlammend door zijn krijgslust. En altijd door staarden die smartoogen naar het punt in de verte, om in eens soms een felle schittering door den droeven nevel te laten heenbreken, die echter gauw weer verdween. Het was, of er twee naturen zetelden in die borst: een droomer en een ijzerhart; intusschen werd zijn leven door dat dubbele bestaan langzaam maar zeker verteerd.
Een Kaffer drong tusschen de paarden door en legde met de vertrouwelijkheid van een ouden, trouwen knecht zijn hand op de knie zijns meesters:
‘Baas, ontbijt,’ zei hij vriendelijk.
‘Dank, Bambo, ik heb nog geen tijd.’
‘Baas, eten!’ drong de Kaffer aan, ‘hoe kan baas werken, als baas niet eet, nou!
‘Goed, maar gauw dan!’
De Kaffer liet lachend zijn witte tanden zien, terwijl hij het paard van zijn heer bij den teugel leidde en zich verwijderde. Aan een uithoek van het laager was een tent opgeslagen; daarin trok De Bliets zich teug. Schoon heel zijn kleine leger onder den blooten hemel sliep en hij voor zich zelf anders geen uitzonderingen maakte, placht hij zich toch een paar uren daags af te zonderen in eenzaamheid.
Van Bambo, die zijn meester altijd volgde en trouw bijbleef, hadden de Boeren vernomen, dat De Bliets dan altijd rusteloos op en neer liep, onverstaanbare woorden mompelend en handenwringend.
‘Hij ziet hunne oogen,’ fluisterde de Kaffer geheimzinnig, ‘overal en altijd, dag en nacht ziet hij hunne oogen.’
De mannen wisten, wat hij bedoelde, en schudden meelijdend hun hoofd. Toch ondervroegen zij Bambo soms. ‘Hij ziet hunne oogen,’ was alles, wat hij ten antwoord gaf.
Rusteloos liep De Bliets dezen dag, gegelijk op alle andere, in zijn veldtent op en neer. Drie schreden voorwaarts en drie schreden terug, drie schreden... drie schreden. Hij zag de maïskoeken noch het gedroogde vleesch, door den knecht op een blok naast hem gelegd, zijn blik staarde het tegenwoordige voorbij naar een oogenblik in het verleden, waarvan hij zich met losrukken kon. Hij wrong zijn handen als een veroordeelde, sloeg ze beurtelings in haar en baard, terwijl hij op biddenden en huilenden toon mompelde:
‘Kan ik dan niet vergeten... vergeten... vergeten.’
Bambo stak zijn hoofd door een opening in het tentdoek en riep:
‘De zendeling!’
‘Laat hem binnenkomen!’
De zwarte wolkop verdween en de zendeling trad binnen.
De Kaffer hurkte midden voor de opening neer, trok de knieën op tot de kin en hield de wacht bij de deur zijns meesters als altijd. Hij verstond niets van wat de beide mannen daarbinnen met elkaar spraken, het geluid hunner stemmen drong als een dof gemurmel tot hem door, maar hij stelde niet het minst belang in de zaken, die er verhandeld werden. Bambo was niet zoo nieuwsgierig als zijn stamgenooten. Doch dit verontrustte hem: de zendeling vroeg blijkbaar iets gewichtigs op huilerigsmeekenden toon, terwijl zijn meester er op antwoordde met een bits en krachtig ‘neen.’ Bambo werd boos en bromde: ‘Hoe kan die ouwe baas het wagen zijn meester toornig te maken?’ Het onderhoud daarbinnen beviel hem niet en juist zat hij iets te verzinnen om het te onderbreken, toen een tweede zich aanmeldde tot zijn groote vreugde.
‘Baas Van der Raadt,’ riep hij luid, ‘mijn baas zal gaarne aanstonds veldkornet spreken.’
‘Is De Bliets alleen?’ vroeg Van der Raadt den zwarten dienaar van zijn commandant.
‘Bah! daarbinnen maar 'n ouwe zendeling mijn baas plagen met gepraat van... ik weet niet. Mijn baas blij wezen zal een vriend te zien, ik gauw openen.’ En eer Van der Raadt het voorkomen kon, had Bambo het hoofd in de tent gestoken en geroepen: ‘Baas Van der Raadt hier en wil...’
‘Hij is welkom!’ hoorde men De Bliets antwoorden, en den mond tot de ooren open lachend, kroop Bambo terug, den veldkornet wenkend binnen te gaan.
Van der Raadt trad in de tentopening en hoorde den commandant zeggen: ‘Neen, vader Schmidt, wij zullen daar niet meer over spreken. Ik ben de eenige, dien de manschappen blindelings volgen; zoudt ge denken, dat ik hun vertrouwen beschamen en mij overgeven zal. En stel, ik deed dat, waant gij dan, dat onze vijanden zouden ophouden ons te vervolgen? Eerwaardige, gij kent ons en gij weet, dat wij vrede willen en rustigen arbeid, maar ons niet laten jagen van huis en erf. Nu moogt gij nog zoo vaak herhalen, dat de strijd hopeloos is - een eind nemen zal hij niet, zoolang ik adem. Wij zijn vrije mannen en doen als zoodanig.’
Van der Raadt stond nog steeds in de tentopening, maar geen der twee mannen sloeg acht op hem, terwijl De Bliets voortvoer:
‘Gij meent het goed, dominee, dat weet ik, maar van den hemel weet gij genoeg, van de aarde te weinig. En wij, die hier over de vlakten zwerven, hebben onzen weg af te leggen tot aan 't eind. De oorlog is iets ontzettends, het boosaardigste en gruwelijkste, dat zich denken laat, en de zelfvoldoening moed en doodsverachting getoond te hebben haalt niet bij de ellende, die hij veroorzaakt. Vader Schmidt, ik zeg u, dat de hel een paradijs is bij dit leven... verkrachte vrouwen, ouderlooze kinderen, doode mannen en verbrande hoeven... verbrande hoeven. Wat zijn de gevechten zelve bij wat daartusschen geschiedt. Wilt gij een episode uit dezen krijg hooren?
‘Daar was een man, die dacht gelijk gij en hoopte niet naar de wapenen te moeten grijpen. Het gericht des Heeren trof zijn land, maar hij hield zich ver van allen en verborg zich met zijn jonge vrouw. De dwaas, hij wist niet, wat een oorlog was! Daar kwam op 'n dag een troep vreemde soldaten op het erf van den man, want het district was oproerig verklaard. Zij waren moe en uitgehongerd en namen wat zij krijgen konden, zonder verlof te vragen. De lieden, wier eigendom geroofd werd, protesteerden: “Wij hebben met dat alles niets van noode, laat ons het onze.” Een baardloos jongmensch voerde de vreemdelingen aan, en hij schaterlachte om de klagenden: “Weten jullie dan niet, dat er oorlog in 't land is?” vroeg hij, en om zijn macht te toonen, liet hij wat hoeven in brand steken, de eerste de beste, die zij ontmoet hadden. “Wij bevriezen hier,” zei hij, “we moeten vuur hebben, en dit is oorlog, nou weten jelui 't.” Wat ging het hem aan, welke personen er in die huizen woonden, wie kon zich daarmee ophouden! Het jongmensch werd toegejuicht door zijn gevolg om zijn snedigheid.’
De Bliets beheerschte zich niet meer, nu hij kwam te spreken van dat feit, waaromheen al zijn gedachten zich bewogen dag en nacht. Zijn oogen schoten vlammen, hij stiet zijn woorden uit met de wilde heftigheid van een mensch in wanhoopssmart, maar meer nog dan zijn woorden maakten de razernij-gebaren en de huilend-krijschende stem, dat de twee toehoorders hem huiverend aanstaarden.
‘In één van de hoeven woonde de man, van wien ik spreek. Hij ging naar den knaap, wien een boosaardig toeval macht over leven en dood in de hand had gespeeld en die niet wist, hoe zwaar die macht woog. En de man smeekte: ‘Spaar mijn huis, heer, daarbinnen ligt een vrouw, die in weeën kreunt.’ Niemand antwoordde op zijn bede, de mannen waren woedend - waarom wisten zij niet - en ze legden vuur aan. De vlammen laaiden en speelden vroolijk met het oude huis, dat in een oud geslacht van vader op zoon was overgegaan, en de man moest maar zien zijn vrouw te redden. Deze zag de vlammen, maar begreep niets, haar oogen waren groot en star van waanzin en doodsschrik. Zij richtte zich op met een gil en viel neer en stierf met haar ontijdig geboren wichtje in de armen van haar man, de vlammen van het brandende huis beschenen de twee dooden. - De vreemdelingen waren huns weegs gegaan, en midden in den nacht stond de man alleen bij de lijken van zijn vrouw en zijn kind....
‘Neen, neen, vermaan niet mij, maar doe 't onze vijanden en gebied hun de wapenen af te leggen; ga tot die lui, die pralen met hun hoogere beschaving en ons daarmee zeggen te willen verrijken, ga en spreek met hun predikanten en hoor, wat zij antwoorden.
‘Maar sindsdien is er een wraakduivel gevaren in 't lijf van dien man en sedert dien nacht woedt hij rond over de aarde als een bezetene. Zijn familie-bijbel, met al de naamteekeningen van zijn eerlijk en